De Multatulileescursus (31)
Door Marc van Oostendorp
– Het is aan het begin van deze Derde bundel Ideën duidelijk dat Multatuli inmiddels besloten had om broodschrijver te worden.
– Ja, een groot deel van de Ideën bestaat uit reflectie op het schrijverschap.
– Of minstens even belangrijk: het redenaarschap. Daarover heeft hij eigenlijk nog meer te zeggen dan over het schrijverschap. Alsof hij besloten had broodspreker te worden.
– Heel grappig vond ik zijn parodie op het gekwebbel waarop een redenaar die in een stadje gaat optreden wordt onthaald. Vanaf het moment dat men hem van het station ophaalt.
– Lees eens voor, dat kun jij zo mooi!
Myn naam is… Rammelslag… om u te dienen. Ik heb alles van u gelezen… mooi, hoor! Mag ik ’t plezier hebben, u m’neer Huilders voor te stellen… ook ’n geestverwant van u. Sakkerloot, wat is die vertelling van Sa… Sa… Sa… hoe heet-i ook weer? Och, help me-n-eens… dien javaansen jongen, meen ik… ’t is mooi, hoor! Dat ’s m’nheer Van Stryen… ook al ’n aanhanger van je… denk je dat-i wat gelooft? Geen bliksem! Ge zyt hier onder vrinden, dat verzeker ik u. Kom, nu gauw naar m’n huis. M’n vrouw wacht met de thee… Lasman, kom mee! Hier… dezen weg op! A-propos, wat zeg je van de onderwyswet? Huilders, waar blyf je? Ja, de onderwyswet, hoe vind je ‘m? Dat gebouw daar, is ’t Raadhuis. Je moet onzen burgemeester ‘ns zien, ’n kerel van ’t jaar nul. En den gemeenteraad… allemaal prullen van ’t eerste water. ’t Is hier ’n ‘beroerde boel. Nou, ’t zal vol wezen vanavond. Eergister waren er al dertien plaatsen genomen. De dominee komt ook… hy is modern, weet je… ’n heel fidele kerel. Wat zeg je van ons plaveisel? Beroerd, he? Nu deze straat in, straks den hoek om, dan nog één straat, en dan zyn we ‘r gauw. Je moet het maar voor lief nemen, zoals je ’t vindt. We hebben ’n logeetje… anders kreeg je ’n mooier kamer. M’n vrouw is een beetje onwel dezer dagen. Ze heeft te veel gedanst in de Harmonie, maar anders… wie groette ons daar? ’t Is Apeling… hy is ontvanger… nou, die komt vanavond ook… ’n royale kerel. Hy is van z’n vrouw gescheiden… maçon ook, weet je, ’n éérste, hoor.
– Enzovoort, enkele pagina’s lang. Het is duidelijk waar de Nederlandse cabaretiers de mosterd hebben gehaald: van Douwes Dekker.
– Is dat een aanbeveling? Ik zou eerder zeggen: de Ideeën zijn satire in de klassieke zin: een mengeling van van alles, met humoristische kritiek als een belangrijk ingrediënt.
– Ik vind zijn serieuze verdediging van het kunstenaarschap juist heel mooi. Een kunstenaar is iemand die de zaak in beweging houdt en zo de andere mensen helpt om een echt menselijk te zijn. Iemand die de anderen er voortdurend aan herinnert dat we er niets van snappen:
[N]iets doen, niet streven, is in stryd met de gehele Natuur. Niets doen, niet bewegen, is verkrachting van ons zyn, dat uit beweging bestaat, miskenning van onze roeping, die stryd wil ter verovering van het onbekende… niet streven naar waarheid is de eigenlyke, alleen strafbare, alleen verfoeilyke zedeloosheid!
– Ja, dat vatte de persoon Eduard Douwes Dekker wel samen: rusteloosheid als leidraad.
– Dat is overigens een Aristotelisch idee, hè, dat de natuurlijke staat van zijn beweging is. Je vindt het ook in de middeleeuwen. Bij Dante: alleen in de diepste krochten van de hel, waar de Satan zelf woont, staat alles stil. De natuurlijke beweging is omhoog, naar God.
– Ja, terwijl iemand als Pascal beweerde dat het ongeluk van de mens juist voortkomt uit de onmogelijkheid stil te zitten. Voor hem was dat dus niet de hel, maar de hemel.
– Multatuli’s levensloop lijkt Pascal geen ongelijk te geven.
– En toch had Multatuli zelf ook geen ongelijk.
– Ziedaar de menselijke tragedie. De mens kan niet gelukkig zijn zonder zich te ontplooien, maar door zich te ontplooien stoot hij voortdurend tegen van alles aan.
– Toch vind ik het beeld van wat nu precies een kunstenaar is volgens Multatuli, of eigenlijk: wat de relatie is tussen een kunstenaar en de samenleving, niet altijd gemakkelijk te begrijpen.
– Hij vindt dat de samenleving de kunstenaar moet geven waar hij recht op heeft, toch?
– Ja maar, hij behandelt nergens de cruciale vraag: wie bepaalt dan dat iemand voldoende ‘kunstenaar’ is om aanspraak te maken op zo’n behandeling? Hij erkent zelf dat er allerlei mislukte prulkunst is, en hij zal toch niet vinden dat die mislukkelingen ook allemaal recht hebben op steun?
– Nee, hij gaat ervan uit dat het voor iedereen duidelijk is wie zo’n behandeling dan wel verdient.
– Bovendien lijkt hij op een bepaald moment geen onderscheid te maken tussen bijvoorbeeld een wiskundeleraar en een kunstenaar:
Wie verveelt, heeft ongelyk. Er bestaan dan ook geen vervelende onderwerpen. Alles ligt aan de wyze van behandeling. Een leraar in de wiskunde, byv. die z’n onderwys niet behaaglyk weet te maken, mag zich niet beroepen op de dorheid van z’n taak. Hy is dor, en niet de wetenschap, die in haar eenvoudige strenge logiek, een der duidelykste en dus schoonste uitdrukkingen is, der eigenschappen van het alles-omvattende: zyn.
– En even later dan ook nog:
Dus: gy, mathematikus… wees mens. Gy, geleerde… wees mens. Gy, diplomaat, theoloog, ambtenaar, astronoom, mechanikus, taal- en geschiedkenner, staatsburger, vader, vrouw, zoon… weest mensen, d.i. redelyke wezens, waarheid zoekende op elk gebied waar de geest kan doordringen.
– Inderdaad, terwijl dat ‘menselijke’, dat zoeken naar waarheid nu juist hét kenmerk van de kunstenaar was. Eigenlijk moest iedereen er volgens hem naar streven om kunstenaar te zijn.
– En dan wordt het dus onduidelijk wie dan in de levensbehoeften van al die kunstenaars moet voorzien.
– Een heel vreemde passage vind ik ook die waarin hij schrijft dat hij niet alleen, of zelfs niet in de eerste plaats, in zijn materiële behoeften voorzien wil hebben, maar dat hij eigenlijk ook verlangt naar een burgerlijke vorm van erkenning:
Materieel gebrek zou den artist minder schaden dan de oneer die daaraan door de levensbeschouwing onzer eeuw verbonden wordt. Water en brood zouden misschien strikt genomen voldoende zyn ter voeding van den kunstenaar, die zich behoort te kunnen laven aan edeler bron van genot dan de gastronomie verschaffen kan, doch de schande die een al te karige levenswyze aankleeft, en die hem tegenkaatst uit de wyze waarop hy door de wereld wordt bejegend, pynigt hem, en bederft juist de stemming die er zou nodig zyn om tevreden te wezen met gevangenis-rantsoen of hondekost.
– Ja, dat was Multatuli, hè, hij wilde anders zijn, maar tegelijkertijd Gouverneur van Nederlands Indië, of toch op zijn minst een eerzaam burger.
– Hij zegt dan wel dat de ‘Kappellieden’ jaloers zijn op de kunstenaar (“Zy, gekneld in buur-, vriend-, familie-, vooroordeel-, gewoonte-, sleur- en deunbandjes, kunnen niet verdragen dat ’n ander vliegt, waar zy alle moeite hebben zich niet te miskruipen. Indien ’n schildpad zo nydig van natuur ware als de mens, zou hy vinnig kwaadspreken van adelaars en nachtegalen, ja zelfs van kraaien en eksters”), maar tegelijkertijd is hij duidelijk ook jaloers op hen.
– We zijn nog niet erg ver gekomen in dit deel van de Ideën, is het niet?
– Volgende week verder!
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Ik denk dat er iets ontbreekt in: “Dat is overigens een Aristotelisch idee, hè, dat de natuurlijke staat van zijn beweging is.” Met name in het deel na hè. Ben wel benieuwd naar wát er ontbreekt.
Peter Nieuwenhuijsen zegt
O! De natuurlijke staat van ‘zijn’! Sorry, maar was ook wel lastig…
Frank Willaert zegt
Als je zijn” als een substantief leest, is er geen probleem.
Marc van Oostendorp zegt
Dat was inderdaad de intentie!