Jeugdverhalen over joden (42)
Door Ewoud Sanders
‘De verkeerde vrees’ (1782)
Auteur: Hieronymus van Alphen (1746-1803)
Keesje zag eens Joden loopen,
Om wat ouds! wat ouds! te koopen;
Hij werd bang, ja bleek van schrik;
Hij kroop weg, en ging aan ’t huilen.
Pietje spotte met dat schuilen;
En zei lagchend: doe als ik!
Kees zei: zoudt gij niet ontstellen,
Als gij hun eens aan zaagt bellen?
Neen ik tog, zei Pietje toen:
Waarom zou ik altoos vreezen?
Men behoeft slegts bang te weezen,
Als men voorneemt kwaad te doen.
Herkomst en drukgeschiedenis
De Utrechtse advocaat Hieronymus van Alphen debuteerde als kinderdichter in 1778 met de bundel Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen. Hij was op dat moment zonder emplooi. Zijn vrouw was overleden en hij schreef de gedichten in eerste instantie voor zijn drie zoons: Jan (5), Daniël (4) en Hieronymus (3). De eerste druk verscheen zonder auteursnaam. ‘De maker weet zeer wel, dat hij, als digter, daar door zeer weinig roem behalen kan, maar dat was ook zijn oogmerk niet’, zo vermeldt het beknopte voorwoord.
Zoals bekend liep het anders: de ene na de andere druk werd opgelegd en nog hetzelfde jaar publiceerde Van Alphen een Vervolg, ditmaal wel met zijn naam erbij.
Het succes van Van Alphens gedichten wordt toegeschreven aan onder meer hun beknoptheid en frisse toon. ‘Het nieuwe schuilt hierin’, aldus boekhistoricus en letterkundige P.J. Buijnsters in 1998, ‘dat Van Alphen zich als eerste uitdrukkelijk tot jonge kinderen richtte met een voor hen verstaanbare en nooit eerder in Nederland op zo’n attractieve manier gepresenteerde pedagogische boodschap.’
In 1782, vier jaar na de eerste bundel, verscheen het Tweede vervolg der kleine gedigten voor kinderen. In deze bundel is ‘De verkeerde vrees’ opgenomen. Het zijn de laatste kindergedichten die Van Alphen maakte. Het jaar daarop, in 1783, werden al zijn kindergedichten – 66 in totaal – samengevoegd en van illustraties voorzien. Kleine gedigten voor kinderen bevatte ook een illustratie van de jood die Keesje zoveel angst inboezemde:
‘De verkeerde vrees’ is niet zo bekend als ‘Jantje zag eens pruimen hangen,/ o! als eieren zo groot’, maar sinds 1872 is het tientallen malen aangehaald, in z’n geheel of in verkorte vorm.
Al voordat Van Alphen deze dichtregels schreef, was de door hem aangehaalde straatroep ‘wat ouds’ bekend. Zo vinden we die op een centsprent uit circa 1781:
Maar Van Alphen maakte deze straatroep stellig bekender. In 1856 moesten leerlingen tijdens een schoolexamen deze zinnen ontleden: ‘Keesje zag eens joden loopen, Om wat ouds, wat ouds te koopen. Hij werd bang, ja bleek van schrik.’ En de Zierikzeesche Courant publiceerde in 1873 op de voorpagina een beschouwing over de waarde van oude spullen onder de kop ‘Wat ouds!’: ‘“Wat ouds! Wat ouds!” was de roep van zekere geringe klasse van kooplieden langs de straten van Amsterdam, volgens ’t bekende versje van v. Alphen. ’t Kan wel eens een goede negotie zijn, die handel in “wat ouds,” en hoe nieuwer de tijd wordt hoe meer de liefhebberij van sommige vermogende lieden in “wat ouds” schijnt toe te nemen.’
Lelijke smous
Van Alphen, die nooit een cent kreeg voor zijn kindergedichten, wilde met ‘De verkeerde vrees’ onder de aandacht brengen dat kinderen niet bang hoefden te zijn voor joodse marskramers of straatventers. ‘De belevenissen en reflecties van de kinderen uit Van Alphens Kleine gedigten’, aldus Buijnsters, ‘blijven grotendeels besloten binnen de eigen huiselijke kring van vader, moeder, broertjes en zusjes met hun speelgenoten. Het gezinsverband staat centraal, waarbij de liefdesband tussen de ouders nadrukkelijk wordt geaffirmeerd. (…) Problematischer wordt de omgang met mensen die niet tot de eigen kring behoren. Gelukkig blijkt de stadswacht met zijn ratel per saldo een beschermer van haard en huisgezin, terwijl ook de voddenjood die langs de deur komt er misschien wel angstaanjagend uitziet maar absoluut niet kwaad van zins is.’
De angst van kinderen voor voddenjoden kwam geenszins uit de lucht vallen, want lang dreigden ouders ondeugende kinderen aan hen mee te geven. ‘Slechts bij hoogst gewigtige aangelegenheden speelt de vader een rol meê in de opvoeding der kinderen’, stelde schoolrector Anne Johannes Vitringa (1827-1901) in 1859 in het tijdschrift De Tijdspiegel. ‘In revolutionaire tijdsomstandigheden oefent hij wel eens een diktatoriale magt uit, maar, even als die magistraten, slechts voor zeer korten tijd. Dan verspreidt hij schrik en vrees onder de oproerige jeugd (…) als tot een soort van vogelverschrikker of leelijken jood met den zak uit de kindersprookjes. Het: “pas op, laat pa ’t niet hooren”, of (…) “wil ik u eens bij pa brengen”, is synoniem met: “hou stil, daar komt de leelijke smous aan, die je mee zal pakken!”’
Volgens Vitringa was dit in tegenspraak met Van Alphens les dat je vader je beste vriend kon zijn. ,,Edoch de paradox van dien dichter, voor wiens methode om kinderen te schilderen ik altijd veel eerbied gevoel, zal minder vreemd voorkomen, als men bedenkt, dat hij ook de vrees voor den jood, in zijn “Keesje zag eens joden loopen” trachtte weg te nemen. Ondermijnt iemand, die dat geloof wegneemt, ook niet de vrees voor den vader?’
In de tweede helft van de 19de eeuw daalde het ontzag voor Van Alphens dichtkunst. Vanaf die tijd duiken er varianten op van ‘De verkeerde vrees’. Zoals deze, in 1893 afgedrukt in het satirische tijdschrift Abraham Prikkie’s op- en aanmerkingen:
Jantje zag eens Joden loopen,
Om wat acties te verkoopen
Op de beurs: wat kreeg hij schrik!
Keesje sprak: laat hen betijen,
H. O. Merus
Steek je geld in landerijen,
En je lacht hen uit, als ik.
Hoe bekend ‘De verkeerde vrees’ was en lang bleef, blijkt ook uit de frequentie waarmee het wordt aangehaald in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. We vinden het daar onder meer bij het lemma jood (‘Keesje zag eens Joden loopen’), oud (‘Om wat ouds! wat ouds! te koopen’) en wegkruipen (‘Hij kroop weg, en ging aan ’t huilen’).
Laat een reactie achter