Op 5 augustus 1835 schreef Nicolaas Beets aan een vriend over zijn zojuist voltooide boek Kuser. Hieronder een fragment.
Bertha
Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen
Zooveel geduld en goedheid is te lezen;
In wier gelaat zich zóóveel liefs vereent
Aan zóóveel zwaks en tengers, dat men meent
Dat zy te zacht voor de aard zijn; dat wy vreezen
Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen;
Wie ’t minste kan bedroeven, niets verstoort;
Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen;
Wie, by een streng, een luid gesproken woord,
Een groote traan in ieder ooghoek gloort,
Wier houding om bescherming schijnt te vragen;
Wie de aanblik van een wapen siddren doet
Uit deernis met nog onvergoten bloed;
Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren;
Wie, in zijn drift, een woesteling zou sparen,
En siddrend, als haar wang van kleur verschiet,
Zachtmoedig tot haar zeggen: ‘Vrees my niet!’
En zoo was Bertha; – als zy ’t bleek gezicht,
Het groot, blaauw oog naar u hield toegericht,
Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,
Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde,
Wijl Liefde en Ernst uit al heur trekken bleek, –
(Maar Liefde meest) – dan werd u ’t harte week,
Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken,
En lust om haar de tengre hand te drukken,
Of vurig haar te smeken: ‘Bid voor my;
Want God verhoort wie Engel is als gy.’
Nicolaas Beets (1814-1903)
uit: Kuser (1835)
• • • • • • • • • • • • • • • • • •
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter