Door Marita Mathijsen
Hij sprak even bedachtzaam als hij schreef. Ik heb hem nooit zijn stem horen verheffen en nooit een onvolledige zin horen uitspreken. Taal was voor hem niet iets dat je zonder aandacht kon gebruiken. Hij hield ervan met zijn zachte en melodieuze stem woorden bij wijze van spreken te strelen en ze in een perfecte zinsschikking te brengen, waar plompe of pathetische wendingen uit geweerd werden.
Dat respect voor taal kenmerkte zijn hele wezen. Of het nu de criticus, de docent of de dichter was: alles ging om de waarde daarvan die alleen beseft kon worden door er volledig voor open te gaan staan.
Zo gaf hij zijn poëziecolleges. Hij draaide om een gedicht heen, las het voor, nam tijd, wachtte op reacties. Dan pas zoomde hij in. In de bundel Voortgezette schepping die hij aangeboden kreeg bij zijn afscheid als docent aan de Universiteit van Amsterdam (2006), omschrijven zijn collega’s het zo: ‘Generaties studenten hebben van hem geleerd wat het betekende om zich een gedicht eigen te maken. Ze zullen zich herinneren hoe Tom eerst om het gedicht heen cirkelde, als een merel om een appel voor hij erin doordringt. Zoals de merel erom heen draait, een positie kiest, en dan pas zijn snavel erin steekt om voorzichtig bij de kern, het klokhuis, te komen, en de zaden open te leggen, zo las Tom het geheel voor, en las het vers nog eens, en bekeek het weer, en dan pas brak hij het open, voorzichtig, laagje voor laagje, rustig en altijd vragenderwijs. Nooit zou hij iets stellig beweren, maar altijd met weinig woorden, de studenten groepsgewijs aankijkend, om instemming vragend. Meestal met een voorwaardelijke negatie: “zou het niet kunnen zijn dat hier staat…?” [1] Hij had geen haast en legde geen interpretaties op.
En toch wist hij in zijn bedachtzaamheid ook bewondering over te brengen. In een stuk over Simon Vestdijk schiet hij uit zijn habitus en schrijft dat diens poëzie ten naaste bij alles is wat poëzie kan zijn: ‘tegelijk mooi, stroef, lyrisch, bespiegelend, ontroerend, intelligent, ironisch, pathetisch, vernuftig, gemaniëreerd, hooggestemd, parlando, klein, groot, gewrongen, cerebraal, gevoelig, geraffineerd, gedreven, nuchter, romantisch, historisch, mythisch’. Drieëntwintig adjectieven had hij nodig om dat wat poëzie voor hem is te omschrijven. [2] De analyse ervan was voor hem belangrijk. Hij was tegen de opvatting dat ontleding een gedicht zou slopen: ‘Een goed gedicht blijft ook na een uitputtende analyse raadselachtig en onbegrepen genoeg. Er moet juist wel over gedichten gepraat worden, want als dat niet gebeurt bestaan ze niet meer. Er moet ook over gedichten geschreven worden, want als dat niet gebeurt, wordt er hooguit nog over ze gepraat en dat duurt dan meestal niet lang meer’. [3]
Als criticus heeft hij een groot aantal jaren een sleutelpositie ingenomen onder de Nederlandse recensenten. Trouw was van 1969 tot 2008 zijn podium, en daarin verschenen wekelijks zijn weloverwogen stukken. Veel van die recensies werden verzameld in bundels – indertijd zagen uitgevers daarin nog heil – in bijvoorbeeld De komma bij Krol en andere essays (1986) of Recensies (1980). Als medeoprichter en redacteur van De Revisor had hij de kans om jonge talenten voor het voetlicht te brengen. Zoveel critici, schrijvers en neerlandici zijn door hem op weg geholpen: Rob Schouten, Guus Middag, Yra van Dijk, Menno Hartman, Jeroen Vullings, Marjoleine de Vos, Thomas Möhlmann. Ikzelf ook: hij introduceerde mij in De Revisor met mijn eerste stukken, hij wees me op het ritme van zinnen, hij leerde me dat deadlines er zijn om ze te overschrijden.
Naast Trouw en De Revisor waren er tientallen andere tijdschriften waarin hij publiceerde: Literama, Bzzlletin, Tirade, Vrij Nederland, Maatstaf, de Achterbergkroniek, de Vestdijkkroniek, Raster. Bovendien verzorgde hij jarenlang korte recensies voor bibliotheken, die bepaalden of een boek aangeschaft werd of niet. Voor de neerlandistiek is van belang dat hij mederedacteur was van het omvangrijke Kritisch Lexicon en van Het literaire klimaat 1970-1985. Ook stelde hij bloemlezingen samen (Lees eens een gedicht en Lees nog eens een gedicht), maakte hij interviews met toonaangevende schrijvers (verzameld in Bij het schrijven) en was hij betrokken bij edities van Vestdijk, Lehmann en Van Geel.
Hij had een uitgesproken voorkeur voor bepaalde schrijvers: voor Leo Vroman, Gerrit Krol, Simon Vestdijk, Chris van Geel, Willem Brakman, Jeroen Brouwers, Willem van Toorn. Hij had met enkele van deze ook een vriendschappelijke band, evenals met andere schrijvers zoals Nicolaas Matsier, Tomas Lieske, Martin Reints en Willem Jan Otten. In bepaalde kringen, zoals die van Propria Cures, werd hem dat aangerekend. Er werd hem verweten dat hij persoonlijke omgang had met schrijvers die hij ook recenseerde, en dat dat hem zou verhinderen kritisch te zijn. Dat hij ook zeer geregeld in jury’s van belangrijke prijzen zat, versterkte de gedachte dat hij vooringenomen zou zijn. Wie hem gekend heeft, weet dat dit onzin is: alleen al het feit dat dionysische schrijvers als Brakman en Brouwers door hem evenzeer gewaardeerd werden als de sobere Van Geel en Faverey, zegt voldoende.
De laatste jaren trad hij niet meer als criticus op. Hij had zijn positie bij Trouw opgegeven omdat hij niet meer zelf kon bepalen wat hij bespreken wilde. Dat podium miste hij, en dat stemde hem droevig. Ook de studenten miste hij sinds hij in 2006 afscheid had genomen van de universiteit. Zo bleef alleen de dichter over, die in 2016 nog een bundel uitgaf bij Querido en daarna nog enige gedichten in bibliofiele kleine oplagen voor intimi liet drukken.
De dichter Tom van Deel laat vooral de natuurliefhebber zien. Tom hield van vogels, van het Hollands landschap, van Griekenland. Als er ijs was, nam hij vrij om lange tochten te maken in Noord-Holland. Hij is ook als dichter bedachtzaam, van de 23 woorden voor Vestdijk gaan voor hem omschrijvingen als pathetisch, hooggestemd, groot, gewrongen, cerebraal, historisch, mythisch niet op. Maar grote onderwerpen gaat hij niet uit de weg. Zoiets als dit:
Het is weer helemaal genieten. Zo
zou het altijd moeten zijn: licht
en vredig dus, alsof alles ineens
voor altijd en nooit weer is. Geen
lengte van dagen, geen gevoel van
weg te moeten en te huilen. Nooit
gaat meer iets voorbij. [4]
Het is nu wel voorbij.
[1] Nico Laan, Marita Mathijsen, Thomas Vaessens, ‘Nawoord’. In: Tom van Deel, Voortgezette schepping. Amsterdam 2006.
[2] Tom van Deel, ‘Waarom ik van Vestdijk houd’. In: Vestdijkmededelingen 27 (1998), 2.
[3] Tom van Deel, ‘Luisterende stemmen’. In: Een verbeelde God. Zoetermeer 2001.
[4] T. van Deel, Glorie. Privé-druk 2010-2011.
Geert Booij zegt
Eem heel mooi In Memoriam voor Tom van Deel. Ik mocht hem in de jaren zeventig ook als collega meemaken in het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA, zij het dat ik werkte binnen de vakgroep Taalkunde. Als redacteur van De Revisor wilde hij ook artikelen over andere onderwerpen dan literatuur, en door hem aangespoord heb ik enkele taalkundige bijdragen aan De Revisor geleverd.
Wat Marita nog niet noemde is de bijdrage van Tom aan de Nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap. Hij zorgde voor een adequate nieuwe poëtische vertaling van de Psalmen. In die context heb ik hem weer een paar keer ontmoet, en het was altijd weer een vreugde deze vriendelijke en belangstellende collega te ontmoeten.
Geert Booij
evanditmarsch zegt
Prachtig gedicht