Burlesk gedicht over een onrustige nacht. Westerbaen wordt tijdens een verblijf in een herberg geplaagd door vlooien: beestjes die totaal geen oor blijken te hebben voor zijn toch zo redelijke vermaningen…
Vloek tegen de vlooien
Het is hier wel te wezen:
de spijs is uitgelezen,
de drank is fris en goed,
de wijn in overvloed,
meer dan men heeft van node,
van witte en van rode;
hij, die ze beide mag,
geraakt hier op zijn slag.
Men kan de tijd passeren
met praten, met verkeren,
met hok, met lanterlu,
flus ’t een, en ’t ander nu,
terwijl de vuile straten
geen wand’len toe en laten
en dat de buitenpaên
niet droog en zijn te gaan,
en dat de diepe wegen,
gebroken door de regen,
ons zeggen: ‘’t Is te nat,
wij lijden paard noch rad.’
Een van de jufferdieren,
beleefd en goedertieren,
heeft mij haar bed geruimd,
heel zacht en wel gepluimd;
maar, als ik meen te slapen,
de vlooien zijn in wapen
en komen mij te keer
met kort, maar scherp geweer.
Zij steken mij en prikken,
zij zuipen en zij slikken
van mijn onschuldig bloed,
dat niemand kwaad en doet.
Wat raad? Ik vloek, ik kijve:
‘Wat komt gij mij te lijve?
Het is de juffer niet
die gij uw punten biedt,
Gij valt op een verkeerde,
een die u nooit en deerde,
die nooit van uw geslacht
hier iemand om en bracht.
Wilt u op mij niet wreken:
nooit heb ik in deez’ deken
uw vaêr, uw moei, uw moer,
uw oom, uw zus, uw broer
gezocht de bek te breken;
die, werd ze wel doorkeken
door dat onachtzaam dier,
de luie kamenier,
u niet en zou verstrekken
om daar in te vertrekken,
gelijk een haas of vos
zich bergt in dichte bos.
Zo gaat de moorder leggen
in struiken en in heggen
en komt bij donker voort,
gereed tot mensenmoord.
Gespuis, gij zijt bedrogen:
gij hebt voorheen gezogen
hier jong en maagdenbloed –
het mijn’ is niet zo zoet.
Gij zult u zelf vergeven:
waar gij van placht te leven
was van een lekk’re beet,
dit vlees is wrang en wreed.
Waar mij uw tanden klemmen
vindt gij geen juffermemmen,
geen buik, geen borst, geen hals
van maagden, murw en mals,
geen poezelige armen.
Wat zuigt gij in uw darmen?
Hier is geen bolle knie,
geen zachte vrouwendij,
waar gij u mocht vermaken
met hongerige kaken.
Gij zijt hier te lavei
op maar een gore wei.
Wilt doch uw lusten sparen
voor sap uit zoeter âren,
totdat gij weer te pas
raakt op uw oude gras,
en, wil de juffer ’t lijden
voor, achter, en bezijden,
zo bijt en steekt ze vrij,
ik voeg mij geen partij.’
Maar, hoe ik kijf of wende,
de oorlog neemt geen ende,
ik vinde geen verzet
in dit verd*mde bed,
en geef mij voorts ten beste,
totdat ik op het leste,
verwonnen door de vaak,
nog aan het slapen raak.
Jacob Westerbaen (1599-1670)
• • • • • • • • • • • • • • • • • •
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter