Zomer. Het fruit is rijp
Ik kan met moes en fruit mij en mijn vriend gerijven;
ik eet, ik geve weg, nog kan er overblijven.
De mus, de spreeuw, de kauw en eksters eten mee;
maar tegen zulk gespuis houd ik de snaphaan reê.
Daar past mijn pulver op en schot van hagelkogels,
behalve op een slag van schadelijker vogels,
van bestemoeders aard in zulk van snoeperij;
die grijp ik levendig, en laat ze weder vrij,
doch voor een klein rantsoen. En, meisjes, wilt gij weten
waarvoor gij in mijn hof moogt alle fruiten eten,
vraagt aan de echo hier: ‘Wat geeft men voor rantsoen?’
Met maar vier lettertjes zal zij u antwoord doen.
Jacob Westerbaen (1599-1670)
• • • • • • • • • • • • • • • • • •
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter