Jeugdverhalen over joden (53)
Door Ewoud Sanders
Auteur: George van Aalst (1897-1925)
Oorspronkelijk Nederlands
Herkomst en drukgeschiedenis
George van Aalst groeide op in Den Haag. Hij wilde dominee worden maar het lukte hem niet om de juiste vooropleiding te behalen. Tijdens zijn korte leven (hij stierf op zijn 28ste aan tuberculose) schreef hij enkele Pietje Bell-achtige boeken. Het gaat om o.a. De bengels van III B (1922), De h.b.s.-krant (1923), De bengels op reis (1924). Deze boeken verschenen bij uitgeverij Valkhoff & Co. in Amersfoort.
Het Kerstjoodje beleefde twee drukken: in 1924 bij W. Kirchner in Amsterdam, in 1926 bij G.F. Callenbach in Nijkerk. In de samenvatting is geciteerd uit de eerste druk. Voorjaar 1930 was de tweede druk nog leverbaar.
Samenvatting
In Het Kerstjoodje volgen we het leven van Frans Vermetten en zijn joodse buurjongen, Maurits Vervoort.
Frans, de elfjarige zoon van een Haagse huisarts, heeft een hekel aan joden. ‘Weet je eigenlijk wel, dat het woord “Jood”, dat jij zoo minachtend gebruikt, heelemaal geen scheldnaam is?’, spreekt dokter Vermetten zijn zoon bestraffend toe. ‘Denk je, dat je door schelden een Jood zou kunnen bekeeren? (…) Ik denk, als er wat meer liefde van ons uitging, dat ook de Joden niet zoo afkeerig zouden zijn van de Christenen en… hun Koning.’
Maar Frans wil niets met Maurits te maken hebben; mede omdat hij bang is dat hij erom zal worden uitgelachen.
Op een dag ziet Frans dat een joodse koopman door buurtjongens wordt gepest. Zonder dat de koopman er erg in heeft, spelden straatjongens het ‘oude, zwakke Joodje’ een papier op de rug met de tekst: ‘Een ezel te koop’. Maurits rukt het papier eraf en raakt slaags met de buurtjongens. Frans schiet Maurits te hulp en vanaf dat moment raken de jongens bevriend. Uiteindelijk zijn ze zo onafscheidelijk dat Frans door de buurtjongens wordt uitgemaakt voor jodengenoot (een verouderd woord voor ‘niet-jood die tot het joodse geloof is overgegaan; ES).
Maurits komt veel bij de familie Vermetten over de vloer. Moeder Vermetten zegt: ‘Maurits is een schat van een jongen, wat zou hij een goed Christen zijn!’ Ze zien de vriendschap tussen Frans en Maurits als het werk van de Heer, als een kans om Maurits ‘door liefde te winnen’.
Rond kerst hoort Maurits bij de familie Vermetten de naam Jezus. De jongen krimpt ineen ‘alsof hij een zweepslag had gekregen. ’t Slimme Joodje wist wel, dat die naam liever niet gehoord werd onder zijn volk. Die naam was gevreesd en veracht.’
Maurits heeft nog nooit een kerstviering meegemaakt, want ‘dat was een feest, dat de vijanden van zijn volk uitgedacht hadden, werd hem geleerd’. Maar Maurits is nieuwsgierig (‘Hoe zou wel zoo’n Kerstboom er uitzien’) en gluurt door het raam van de buren als zij kerst vieren. Dokter Vermetten vertelt over de geboorte van Jezus en ‘met ademlooze spanning luisterde Maurits naar dit wondere, nooit gehoorde verhaal’. Opeens weet hij ‘dat Jezus niet alleen een edel mensch was, maar ook de Heere, die gekomen is om krankheden te genezen en om ’t gebed te hooren’.
De moeder van Maurits wordt zo ernstig ziek dat zij bijna sterft. Maurits is radeloos, knielt voor zijn ‘ledikantje’ en bidt: ‘Goede God van het Kerstfeest, maak Moeder beter, als ’t U blieft. Ik ben wel een Jood, maar U lacht nooit om Joden. U was zelf ook van mijn volk. Daarom vraag ik ’t heel alleen aan U, om mijn lieve Moeder beter te maken.’
Maurits’ moeder wordt inderdaad beter. Niet lang daarna vertrekken zijn ouders naar Nederlands-Indië, waar de vader van Maurits een ‘eervolle benoeming’ heeft gekregen. Maurits wordt bij familie in Amsterdam ondergebracht: tante Bets en oom Simon. Maurits kan goed leren en gaat naar de hbs.
Tante Bets is knorrig en voedt Maurits zonder liefde op. Oom Simon is maar in één ding geïnteresseerd: de beurskoersen. Maurits is erg somber en leeft pas op als hij tijdens de zomervakantie bij de familie Vermetten logeert. Dokter Vermetten neemt iedere avond een uurtje vrij om Maurits ‘al die mooie verhalen uit dat oude Boek met koperen sloten’ te vertellen.
Maurits put troost uit die verhalen als hij een rampzalig bericht krijgt: zijn ouders zijn in Indië aan de gele koorts bezweken. Misschien is ‘de God van ’t Kerstfeest wel de allerbeste Trooster’, denkt Maurits. Om dat nader te onderzoeken koopt hij bij een boekenkraam een kinderbijbel.
De kinderbijbel is ‘verboden waar’ in het huis van tante Bets, maar Maurits maakt op zijn zolderkamertje ‘een aardig smokkelplaatsje onder losse dakpannen’. ‘Daar lag het boek, waarin geschreven stond over Jezus, veilig voor der Joden haat.’
Maurits leest ‘begeerig’, ‘gulzig als iemand, die hongerde’.
Tante Bets ontdekt de kinderbijbel. Zij is woedend, krijst dat Maurits zijn ‘ouders in ’t graf oneer en schande’ aandoet en gooit de bijbel in de haard. Zij en haar man kijken ‘met een wreeden lach’ toe hoe het boek door vlammen wordt verteerd.
Maurits durft geen nieuwe bijbel te kopen en heeft daar ook geen geld voor, maar de inhoud leeft in zijn ‘hart en was niet meer aan te tasten’. Van joodse familieleden en kennissen krijgt Maurits te horen dat hij ongehoorzaam, dom en slecht is.
Met kerst bezoekt Maurits heimelijk een kerkdienst. Als tante Bets daar achter komt, krijgt zij een ‘zenuwtoeval’. Vanaf nu wordt Maurits geslagen door oom Simon, die dreigt hem van de hbs te halen. Maurits loopt van huis weg, maar wordt al snel door de politie teruggebracht. Na overleg met de voogden van Maurits, wordt – dankzij een joodse neef met heimelijke christelijke sympathieën – besloten dat hij voorgoed bij de familie Vermetten mag gaan wonen.
Uiteindelijk wordt Maurits tandarts. In het provinciestadje waar hij woont is hij zeer geliefd. Hij staat niet alleen bekend als ‘een goed christen’ maar ook als het kerstjoodje. Want kerstmis is voor tandarts Maurits Vervoort ‘het liefste en mooiste feest. Dan huurt hij telken jare een groote zaal af en ontvangt er veel kinderen van alle standen, en heel, heel gaarne… Kerstjoodjes.’
Doelgroep en receptie
De Maas- en Scheldebode nam Het Kerstjoodje eind 1925 op in een ‘keurcollectie’ van 14 kerstboekjes, met de aanbeveling: ‘Wij raden Zondagsschoolbesturen, besturen en hoofden van onze dagscholen aan van deze uitgaven kennis te nemen. Ouders, houdt bij de St. Nicolaas- en Kerstcadeaux rekening met deze keurcollectie boekjes!’ Het tijdschrift Bibliotheekleven beval Het Kerstjoodje in 1927 aan voor kinderen van tien tot veertien jaar. Uitgeverij Callenbach achtte het in 1930 geschikt voor jongens van tien tot dertien.
Van Het Kerstjoodje is één bespreking aangetroffen. Behalve ‘enkele “zware” alinea’s is het boekje wel goede lectuur voor jongens van 12-14 jaar’, concludeerde De school met den bijbel in 1924.
De bespreking van De school met den bijbel, die grotendeels bestond uit een samenvatting, werd in 1929 aangehaald in het Algemeen Handelsblad. Een anonieme Handelsblad-redacteur voegde er commentaar aan toe, onder de kop: ‘Het jodenkind in het bibliotheekboek’. De positie van het joodse kind in bibliotheekboeken voor christelijke scholen, stelde het Handelsblad, is te vergelijken met een marqué: de man die vroeger in toneelstukken de slagen kreeg en daarmee zorgde voor een betere recette. ‘In bibliotheekboeken voor christelijke scholen schijnt men om succes te hebben nog zoo iemand noodig te hebben en dat is dan gewoonlijk een joodsch kind, een braaf jodenkind, maar toch een marqué.’
‘De titel op zichzelven is al wat zonderling’, vervolgde het Handelsblad. ‘Hoe zou men oordeelen over een kinderboek, dat tot titel had: “Het Pinksterkatholiekje” of “Het Hemelvaartcalvinistje” of iets dergelijks? (…) Het komt ons voor, dat onze joodsche landgenooten de hoffelijkheid, die hen een goed hart toebedeelt, gracieuselijk van de hand wijzen zullen en zeggen: “(…) deel ons, minderheden, toch niet altijd zoo’n rare rol toe.” En daarin zouden ze, gelooven we, schoon gelijk hebben in dezen tijd, waarin de Volkenbonds-gedachte ons leert, minderheden te ontzien.’
Drabkikker zegt
“Zie je wel, er zitten ook goeie tussen, als je ze maar genoeg met Jezus om de oren slaat.” Brrr. Ik heb hier een Nieuw Testament in het (namaak-)klassiek Hebreeuws liggen, gemaakt door christenen voor joden om de “de dank in te lossen” die we hen [sic] verschuldigd zijn:
De Heilige Schriften, zowel het Oud als het Nieuw Testament, zijn van Godswege door Joodse mensen tot de wereld gekomen. Daarom is de wereld hen dank verschuldigd […] Moeten we helaas niet constateren dat heden ten dage zo weinig Joden bekend zijn met hun eigen Boek, de grootste bijdrage tot welzijn van de mensheid? Uit erkentelijkheid aan het Joodse volk, en deels als inlossing van onze schuld, zouden we graag elk Joods gezin een exemplaar van het Nieuwe Testament ter beschikking willen stellen. Daarom vragen wij u deze uitgave van het Nieuwe Testament in Hebreeuws/Nederlands te willen aannemen en bidden dat Gods rijke zegen u mag begeleiden bij de lezing ervan.
Brrr.