Door Henk Wolf
Er verdwijnen tegenwoordig meer talen dan dat er nieuwe bij komen. Taaldood is op wereldschaal een veelvoorkomend verschijnsel. Nou merken we van die daadwerkelijke dood heel weinig. Op een gegeven moment wordt het laatste woord in een taal uitgesproken en dat hebben dan weinig mensen in de gaten.
Wat we veel beter kunnen zien is het stervensproces dat aan die dood voorafgaat. Dat kan allerlei vormen aannemen, van kort en radicaal doordat alle sprekers worden gedood, tot langzaam en onopvallend, waarbij een taal simpelweg steeds minder wordt gebruikt.
Bij veel westerse minderheidstalen zien we soms een mogelijk onverwachte vorm van sterven. De bekende taalkundige Joshua Fishman heeft dat proces eens omschreven als het “naar zolder schoppen” (kick upstairs) van een taal. Op zolder voltrekt zich dan het stervensproces. Die zolder is een metafoor voor wat in de taalkunde de “hoge functies” van taal worden genoemd. Dat zijn allerlei functies die met enig aanzien worden geassocieerd, bijvoorbeeld het gebruik op verkeersborden, tijdens toespraken en in de kunst.
Fishman noemt het Iers als zo’n taal die naar de zolder is geschopt. Met uitzondering van een paar kleine gebiedjes is in heel Ierland het Engels de huis-tuin-en-keukentaal. Het Iers is voor de overweldigende meerderheid van de Ieren een taal die ze op school leren, op een verkeersbord tegenkomen en in gezongen of geacteerde vorm vanaf een podium beluisteren. Natuurlijk zijn er allerlei bewegingen bezig met het afremmen en omkeren van het stervensproces van het Iers, maar puur als beschrijving van de werkelijkheid voldoet die zoldermetafoor naar mijn idee vrij goed.
Het Noord-Fries zit in grote delen van de Duitse Kreis Noord-Friesland in een vergelijkbare situatie. Wie zoals ik vaak op uitnodiging van academici, kunstenaars en taalbewegers in Noord-Friesland komt, kan licht de indruk krijgen dat het Noord-Fries springlevend is. Wij zien de verkeersborden in die taal, lezen de wetten waarin die een officiële status krijgt, adviseren overheden over het gebruik ervan, wonen concerten van Noord-Friese bands bij en komen op alle schoolniveaus in lessen en colleges waarin de taal een rol speelt. Maar in de meeste dorpen moet je urenlang bij de deur van de supermarkt staan wachten voor je mensen langs hoort lopen die de taal onderling gebruiken om over koetjes, kalfjes of boodschappenmandjes te praten.
De regionale talen (streektalen, minderheidstalen, dialecten – welke term u maar verkiest) in Nederland zijn in de afgelopen decennia herontdekt als zangtaal, vermoedelijk niet in de laatste plaats door festivals als Liet en het Drèents Liedtiesfestival. Het is natuurlijk hartstikke mooi dat mensen in die talen gaan zingen, ze in de openbaarheid brengen, laten horen dat ze nog bestaan, dat ze geschikt zijn voor kunstuitingen als muziek. Ik juich dat van harte toe. En ik kan met de wetenschap in de hand zeggen dat zulk gebruik het sterven van zo’n taal misschien uitstelt. Zogenaamde vitaliteitsmodellen van talen, die een indicatie van de levenskracht van een taal geven, geven namelijk aan dat talen baat hebben bij gebruik in de kunst. Onlogisch is dat ook niet: jongeren spreken liever de taal van een populaire zanger dan een taal die ze alleen van hun opa en oma horen.
Maar. Er is een maar. Ik kom vrij vaak jonge mensen tegen die zingen in een regionale taal. Soms Fries, soms Stellingwerfs, soms Drents, soms Gronings. Dat doe ze met hart en ziel, ze zitten in een stimulerende omgeving, ze maken hun streektaal weer hip, ze zeggen vaak dat die taal hun regionale identiteit uitdrukt. Alleen spreken ze haar niet.
In Duitsland zie ik precies hetzelfde: vlotte jongens en meisjes, die zingen in het Nederduits of Noord-Fries, maar die de in die taal gestelde vraag van een presentator of journalist beantwoorden in de landstaal. Ik neem het ze niet kwalijk, ik hoop dat ze de stap naar het praten durven zetten en ben hoe dan ook blij dat ze als zangtaal voor die kleine, regionale taal hebben gekozen. Maar ik ben bang dat hun keuze om wel te zingen en niet te praten in “hun” taal laat zien dat die regionale taal op zolder zit en daar wacht op het onvermijdelijke.
Marc van Oostendorp zegt
Het verschijnsel dat minderheidstaalzangers liever geen minderheidstaal spreken, zag je (precies!) twintig jaar geleden al bij Twarres, die de eerste landelijke hit scoorden in het Fries. Ook Mirjam Timmer vond het duidelijk ongemakkelijk om Fries te spreken. Ik heb er tien jaar geleden hier over geschreven.
Henk Wolf zegt
Twarres is een sprekend Fries voorbeeld. Het duo is eerst in Friesland en daarna in Nederland doorgebroken, nadat het met ‘Wêr bisto?’ de publieksprijs van Liet had gewonnen. Mirjam Timmer geeft ook nu nog antwoord in het Nederlands als ze voor de Friese radio wordt geïnterviewd (wat uiteraard haar goed recht is).
Ik heb de grote taalenquete ‘Taal yn Fryslân op ‘e nij besjoen’ uit 1995 er nog even bij gepakt. Daarin kreeg een representatieve steekproef van de inwoners van Friesland de vraag hoe zij vonden dat de (talige) toekomst van Friesland eruit moest zien. Vrijwel niemand koos voor een eentalig Friesland, 44% koos voor een tweetalig Friesland met het Nederlands als belangrijkste taal, 49% voor een tweetalig Friesland met het Fries als belangrijkste taal en 7% voor het hier genoemde scenario in de bewoordingen ‘De (Friese) taal bewaren voor de cultuur, in boeken en toneel’. Het zou me niet verbazen als dat percentage bij de inwoners van de Stellingwerven, Drenthe en Groningen nog veel hoger zou liggen.