Door Lucas Seuren
Met de Ware Opening van het Academisch Jaar is er momenteel weer een hoop aandacht voor de druk die er ligt op de academie, met name op de humaniora en sociale wetenschappen. Op dinsdag merkte Marc op dat dit ten dele te wijten is aan het doorgeslagen neoliberale beleid sinds de jaren 90, als ik dat zo mag parafraseren: onderzoekers moeten in navolging van het bedrijfsleven met elkaar concurreren, vanuit het idee dat dit leidt tot hogere kwaliteit. Die concurrentie heeft ertoe geleid dat wetenschappers in steeds meer detail hun onderzoeksplannen moeten uitwerken, veelal volslagen onrealistische beloftes moeten doen, en continu in hun vrije tijd bezig zijn om ook nog datgene te doen wat ze eigenlijk willen doen: onderzoek en onderwijs.
Tijd is geld
Sinds een jaar werk ik aan de Universiteit van Oxford, waar ik onderzoek doe binnen een project van een van de senior onderzoekers in mijn vakgroep. In Oxford heeft vrijwel niemand een vaste aanstelling. Alleen de meest seniore onderzoekers en hoogleraren mogen zich gelukkig prijzen met die baangarantie. De rest moet het doen met tijdelijke projecten, soms gefinancierd door een van de Colleges, soms door externe instanties zoals de Research Councils (vergelijkbaar met NWO).
Als gevolg daarvan is iedereen, en dat betekent ook de hoogleraren, een hoop tijd kwijt aan subsidieaanvragen. In de afgelopen zes maanden heb ik er drie geschreven en de komende maanden zullen er daar nog drie bij komen. Dit alles simpelweg om niet werkloos te worden. Hetzelfde geldt voor de meeste van mijn collega’s. Zelfs de hoogleraren gaan niet vrijuit: zonder geld valt de vakgroep uit elkaar, en wie niet groeit telt niet mee.
Voor- en Nadelen
De vraag is nu, is al die concurrentie goed of slecht voor de wetenschap? Een voordeel is dat het de lat hoger legt. Wie aanspraak wil maken op beperkte middelen moet een beter voorstel indienen dan de concurrentie. Plannen zijn beter uitgedacht, en het nut voor zowel de academie als de maatschappij is duidelijker. Mijn onderzoek gaat over communicatie in de zorg, en dat betekent dat ik patienten moet betrekken in al mijn plannen. Dat lijkt me alleen maar goed, en dat is gedreven door de groeiende concurrentie. Ik heb in een paar maanden in Oxford meer geleerd over hoe je een goed onderzoeksplan opzet dan gedurende vijf jaar in Nederland.
Maar de keerzijde moge ook duidelijk zijn. Omdat de middelen zo beperkt zijn, is het grootste deel van de tijd die we besteden aan onderzoeksvoorstellen verspilde moeite. En die tijd moet nog wel betaald worden. Dit betekent dat belastinggeld gebruikt wordt om plannen te schrijven die nooit uitgevoerd zullen worden. Hoeveel plannen? Dat wisselt, maar het loopt bij NWO al snel op tot 85-90% van alle aanvragen!
Kwaliteit
Bovendien is er een grens aan de mate waarin concurrentie leidt tot meer kwaliteit en innovatie. Van de ingediende voorstellen is ongetwijfeld 20-30% goed genoeg om te honoreren, maar commissies moeten selecteren. Er wordt ze feitelijk gevraagd om een onderscheid te maken tussen briljante en uitmuntende voorstellen: een 10 is niet goed genoeg, je moet een 11 scoren. Het is dus veelal meer een loterij dan een selectie. Bovendien worden er criteria gehanteerd die weinig zeggen over de kwaliteit van een aanvraag, zoals hoe vaak een onderzoeker eerder subsidie heeft gehad, met het Mattheuseffect tot gevolg: succes leidt tot meer succes. Val je als junioronderzoeker buiten de boot, dan wordt het veel lastiger om ooit nog iets te bereiken. Tegenwoordig moet je zelfs al een baangarantie hebben om een voorstel in te mogen dienen. En hoewel dat leidt tot minder aanvragen is er geen enkel bewijs dat het leidt tot betere aanvragen.
Wie de toekomst van de academie een warm hart toedraagt moet er voor zorgen dat wetenschap weer leuk wordt. En de enige manier om dat te bereiken is meer zekerheid en dus minder concurrentie. Externe financiering moet weer een top-up worden, zoals KNAW-voorzitter Wim van Saarloos stelt, geen basisvoorwaarde voor succes. Wetenschappers zijn nu te veel bezig met onderzoek dat een interdisciplinaire commissie interessant zal vinden, niet wat binnen de discipline van belang is of wat onderzoekers zelf willen doen. En hoe schaarser de middelen worden, hoe groter de kaalslag.
Mijn geluk is dat Oxford rijk is en financieel ondersteund wordt door de Oxford University Press, waardoor er intern allerlei potjes zijn waar ik aanspraak op kan maken. Ik profiteer van een soort Mattheuseffect: het is gemakkelijker om in Oxford te blijven, dan om er te komen. Maar dat maakt gelijk ook duidelijk hoe slecht het systeem werkt. Het laatste wat we in Nederland moeten willen is nog meer onzekerheid en nog meer concurrentie. Want ook elite-instituten zijn geen garantie voor kwaliteit: zo hebben de laatste drie premiers van het Verenigd Koninkrijk, allen opgeleid in Oxford, inmiddels wel aangetoond.
DirkJan zegt
Een duidelijk en lang verhaal over de nadelen van concurrentie in de wetenschap, maar geen enkele regel over hoe het dan wel moet.
Lucas zegt
Ik wilde dat ook erin kwijt, maar (a) ik denk niet dat ik de antwoorden heb en (b) wat ik wilde zeggen maakte het een heel lang stuk.
Feitelijk moet het hele systeem op de schop.
Wouter van der Land zegt
Helder uitgelegd, het systeem is duidelijk nadelig. Maar concurreren om een centrale subsidiepot heeft niets met liberaal of met echte concurrentie te maken. Wanneer er werkelijke concurrentie tussen instituten zou zijn, zouden ze ook met arbeidsvoorwaarden concurreren. Je ziet het bij onderzoeksgebieden waarbij concurrentie van het bedrijfleven is, bijvoorbeeld computeronderzoek door Google e.d. Zij bieden ook wel de mogelijkheid om aan eigen projecten te werken als arbeidsvoorwaarde.
Een oplossing is dat het universiteiten loont om goed te zijn, op welke manier dan ook.
Wouter van der Land zegt
Toevoeging: ik zie nu dat WOinActie ook actie voert tegen kunstmatige concurrentie:
‘De analyse van WOinActie is dat deze situatie veroorzaakt wordt door een combinatie van factoren, waaronder (…)
3. Parameters in de overheidsbekostiging die outputsturend zijn, en daardoor de werkdruk verhogen en tot verdere uitholling van de relatie onderzoek/onderwijs leiden. Deze parameters leiden tot perverse prikkels. Voorbeelden zijn: (i) de parameter die ertoeleidt dat het voor universiteiten rationeel is om steeds meer studenten te werven, aangezien financiering niet alleen afhangt van het aantal studenten maar ook van het marktaandeel onderstudenten.’
Wanneer dit deel van de inkomsten zuiver zou afhangen van studenten, worden universiteiten geprikkeld om onderwijs te bieden dat aansluit op de vraag bij studenten, maar niet om zo groot mogelijk te worden ten koste van onderzoeksuren.