Naar aanleiding van Marc van Oostendorps blog
Door Hans Broekhuis
Marc van Oostendorps blog naar aanleiding van de discussie hoeveel voorzetselvoorwerpen in een zin? in Nederlandse Taalkunde 24/1 heeft aanleiding gegeven tot een uitgebreid en vurig debat over onder meer de definitie van het voorzetselvoorwerp, mede in samenhang met didactische aspecten van het taalkunde-onderwijs, waarbij vele nieuwe en oude argumenten de revue gepasseerd zijn. Wat daarbij uit het oog verloren geraakt is, is dat de discussie tussen Ina Schermer en mijzelf niet ging over de vraag hoe we voorzetselvoorwerpen kunnen herkennen (Ina Schermer en ik hebben daar in eerdere artikelen uitgebreid over gediscussieerd), maar over de belangrijkere vraag in hoeverre theoretische overwegingen een rol spelen bij de analyse van taaldata.
De vraag of de voorzetselgroep ‘met zijn collega’ in ‘Jan discussieerde met zijn collega over het werk’ een voorzetselvoorwerp is, was daarbij secondair en zou door vele andere vragen kunnen worden vervangen.
De theorie beslist
Ina Schermer betoogt dat mijn negatieve antwoord op deze secondaire vraag, theoretisch gestuurd is. De redenering zou, kort door de bocht, ongeveer als volgt lopen: er is slechts één voorzetselvoorwerp per deelzin mogelijk is en omdat over het werk algemeen als voorzetselvoorwerp benoemd wordt, kan met zijn collega dus geen voorzetselvoorwerp zijn. Ina Schermer stelt dat de opvatting dat er slechts één voorzetselvoorwerp per deelzin mogelijk niet meer is dan een theoretische vooringenomenheid en adstrueert dat door te laten zien dat deze opvatting noodzakelijk volgt uit bepaalde theoretische standpunten die ik in het verleden heb ingenomen.
Ik ben het volkomen met Ina Schermer eens dat theoretische opvattingen een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van analyses van specifieke constructies. Ik vind dat een goede zaak, omdat we (ik althans) geen theorieën willen bouwen die opgehangen worden aan één geïsoleerd verschijnsel, maar theorieën waarin een samenhangende verklaring wordt geboden voor een verzameling schijnbaar losstaande verschijnselen. Dit wordt adequaat uitgedrukt door het adagium “de theorie beslist”; wanneer er meerdere analyses voor een bepaald verschijnsel beschikbaar zijn, dan is het de theorie die bepaalt welke verklaring de optimale is.
Centraal onderscheid
Het lijkt erop dat Ina Schermer dit adagium afwijst omdat het in (bijvoorbeeld) het onderhavige geval leidt tot de onjuiste conclusie dat de voorzetselgroep met zijn collega een bepaling is. Mijn reactie hierop behelst dat Ina Schermer een onjuiste inschatting heeft gemaakt van mijn overwegingen die hebben geleid tot mijn conclusie (en niet: stelling) dat er slechts één voorzetselvoorwerp per deelzin mogelijk is: deze overwegingen waren immers eerder empirisch van aard dan theoretisch. Bovendien betoog ik dat de alternatieve analyse van Vandeweghe om met zijn collega als secondair voorwerp te benoemen minder sterk staat dan zij doet voorkomen. Hierbij passeerden een aantal argumenten de revue die ook al in eerdere discussies en opnieuw in de discussie naar aanleiding van Marcs blog een rol speelden.
Marc trekt de volgende conclusie in zijn blog: Schermer en Broekhuis “hebben dus verschillende definities van wat een voorzetselvoorwerp is, en de discussie is puur terminologisch”. Het is waar dat Ina Schermer en ik een andere operationele definitie hanteren om te bepalen wat een voorzetselvoorwerp is, maar dit is niet wat aan de orde is in onze discussie. Daar gaat het om de vraag of met zijn vader een secondair voorzetselvoorwerp is (met geheel andere eigenschappen dan het primaire voorzetselvoorwerp) of een bepaling. Het antwoord hierop is afhankelijk van de grotere theoretische vraag wat de kenmerkende eigenschappen zijn van voorwerpen en bepalingen in het algemeen. Het gaat dus niet om slechts een (minder belangrijk) terminologisch verschil maar om de afgrenzing van een centraal onderscheid dat in de meeste taalkundige theorieën gehanteerd wordt.
Hachelijk
Marc stelt verder: “Op de keper beschouwd zijn beide auteurs het erover eens dat voorzetselgroepen op verschillende manieren bij het werkwoord kunnen horen en at er daarin meer smaken zijn dan de striktste vorm van voorzetselvoorwerp en een simpele bepaling.” Hij heeft hier tot op zekere hoogte gelijk in, maar onderschat daarbij het belang van de eigenlijke vraag die in de discussie aan de orde werd gesteld: waar ligt de scheiding tussen voorwerp en bepaling?
Theoretisch gestuurde resultaten kunnen ook relevant zijn buiten de theorie waarbinnen ze geformuleerd zijn: theorieën kunnen bijvoorbeeld leren van elkaars bevindingen (zowel empirisch als theoretisch), hetgeen ook overduidelijk is uit het feit dat zij niet zelden leentje buur spelen (hier bedoeld in positieve zin) en daar soms belangrijke resultaten mee boeken. De resultaten van een theorie beschikbaar maken voor een grotere groep geïnteresseerden is daarom belangrijk maar ook een hachelijke onderneming doordat beoefenaren van verschillende theorieën elkaar vaak niet goed verstaan of uit dezelfde feiten andere conclusies trekken, wat aanleiding kan geven tot langdurende discussies (zoals in het geval van het voorzetselvoorwerp).
Slechts schijn
Toch is de poging vaak wel de moeite waard. De discussie tussen de Vandeweghe-groep, die stelt dat voorzetselgroepen ingeleid door met (en nog een paar voorzetsels zoals zonder) die een co-agent aanduiden secondaire voorzetselvoorwerpen zijn, en mijzelf, die dat ontkent, is m.i. vruchtbaar geweest omdat het een helderder beeld opgeleverd heeft van aantal syntactische en semantische eigenschappen van dergelijke voorzetselgroepen.
De discussie die nu vooral nog gaande is, heeft te maken met het belang van de verschillende eigenschappen voor de vaststelling of er sprake is van een voorwerp of van een bepaling. Bij de weging van de verschillende factoren spelen de theoretische opvatting van de deelnemers opnieuw een rol en kunnen uit dezelfde feiten verschillende conclusies getrokken worden. De indruk dat de zaak vooral draait om terminologie is slechts schijn.
Marc van Oostendorp zegt
Ik begrijp dat je het onderwerp van het voorzetselvoorwerp wilde zien als een voorbeeld voor een bredere methodologische discussie over hoe theoriegestuurd bevindingen in de syntaxis zijn. En toch kan ik in ieder geval het voorbeeld niet anders zien dan als terminologisch.
De meeste theorieën, of in ieder geval die van jou en van Schermer, nemen aan dat er ‘bepalingen’ zijn en ‘voorwerpen’. Nu blijkt er een derde categorie te zijn, die van ‘met zijn collega’ in ‘Jan discussieerde met zijn collega over het werk’ waarvan iedereen erkent dat hij een beetje eigenschappen heeft van allebei. Op basis van de ene theorie concludeert Schermer: het is toch een voorwerp, op basis van de andere jij: het is toch een bepaling. Dat komt doordat zij de ene groep toetsen belangrijk vindt en jij de andere – en dat belang wordt (misschien) afgedwongen door de theorie. In de discussie die volgde sprak Peter-Arno over de derde categorie op een nog andere manier namelijk diachroon: als een bepaling die op weg is een voorwerp te worden. Dat is weer een andere theorie, namelijk een diachrone en een die het bestaan van een tussencategorie aanneemt.
Misschien zit het probleem erin dat jij wat je ‘eigenlijk’ bedoelt nu aan het vertalen bent (jouw theorie kent geen voorwerpen en bepalingen op precies dezelfde manier als Schermers theorie), maar het vraagstuk is er een van categorisatie. Over de feiten zijn jullie het eens, en grotendeels ook over de conclusie die je uit die feiten kunt trekken, maar omdat je je noodgedwongen op een terminologisch ogenschijnlijk neutraal terrein begeeft (dat van de traditionele zinsontleding) blijft het een kwestie van benoemen: noemen we de collega-groep nu uiteindelijk een voorwerp of een bepaling. Dat is wat ik met een terminologische discussie noem.
Hans Broekhuis zegt
De vraag of de co-agentieve voorzetselgroep met ‘met’ een tussencategorie is, is niet evident juist. Er zijn natuurlijk verschillende klassen bepalingen, die ieder op zich ook weer andere eigenschappen vertonen; voor een overzicht verwijs ik naar hoofdstuk 8 van ‘Syntax of Dutch, Verbs and Verb Phrases’. Theoretisch gezien is het aannemen van een tussencategorie een zwaktebod dat er alleen maar op wijst dat we de zaken nog niet goed begrijpen. Kortom, ik behoor niet tot de groep die jij in de tweede alinea aanduidt met ‘iedereen’.
In mijn werk van de laatste tijd is de onwenselijkheid van het poneren van tussencategorieën een terugkerend thema. In “Asymmetric coordination” in ‘Nederlandse Taalkunde’ 23/3 betoog ik dat de theoretische notie ‘balansschikking’ (een beetje nevenschikking en een beetje onderschikking) tot op heden onvoldoende onderbouwd is en voor een aantal kerngevallen overbodig is, zodat we dat begrip beter kunnen opruimen. [Voordat hier een hele discussie ontstaat over de balansschikking, wil ik opmerken dat ik hiermee niets zeg over het empirische verschijnsel dat met dit begrip wordt aangeduid.] In “The rise of the periphrastic perfect tense in the continental West-Germanic languages” (nog niet verschenen maar te downloaden van Lingbuzz) betoog ik dat de wijd verspreide opvatting dat voltooide deelwoorden een tussencategorie zijn (een beetje bijvoeglijk naamwoord en een beetje werkwoord) niet in staat is te verklaren dat adjectivale en verbale deelwoorden zich semantisch en syntactisch verschillend gedragen.
Om dezelfde reden vind ik de suggestie dat co-agentieve voorzetselgroepen een tussengroep vormen onwenselijk: dergelijke groepen gedragen zich syntactisch als bepalingen (althans vanuit het perspectief van mijn theoretisch kader) en zijn dus geen voorwerpen.
Tenslotte voor de volledigheid: de diachrone ontwikkeling die Peter-Arno op tafel brengt, kan niet gebruikt worden voor het motiveren van een tussencategorie: het laat alleen zien dat de taalgebruikers op een gegeven moment een en dezelfde structuur op verschillende manieren kan analyseren. Ik volg hier de generatieve standaardopvatting dat de nieuwe analyse ontstaat doordat bij eerste taalverwerving kinderen de oorspronkelijke taaluiting op een iets andere wijze interpreteren dan de volwassen sprekers.
Marc van Oostendorp zegt
Mij lijkt het idee dat ’taalgebruikers op een gegeven moment een en dezelfde structuur op verschillende manieren kunnen analyseren’ een interpretatie van het begrip ’tussencategorie’ – een structuur die je op verschillende manieren kunt analuyseren. Ik denk overigens dat het een problematische interpretatie is omdat deze structuur eerder volgens bepaalde criteria op de ene manier kan worden geanalyseerd, en volgens andere criteria op een andere.
Maar nu raken we in mijn ogen alweer in een terminologische discussie namelijk over het begrip ’tussencategorie’. Ik bedoelde dat als een atheoretische notie. We observeren dat er een verzameling criteria zijn waarin voorwerpen normaliter voldoen, maar dat er ook een categorie is die aan sommige criteria wel voldoen en andere niet. Ik begrijp dat jij wil zeggen: dan zijn dat dus geen geldige criteria; maar dat is feitelijk circulair.
Hans Broekhuis zegt
Fijn dat we dan de terminologische verwarring opgehelderd hebben. Overigens ben ik het met het gestelde in de laatste zin oneens. Er is dan geen sprake van een circulaire redenering maar van het toepassen van de zgn. hypothetisch-deductieve onderzoeksmethode.