Twentse volksverhalen uit de collectie Engelbertink
Veel volkskundigen hebben last van verzamelwoede. Of, beter gezegd, ik in elk geval. Maar hoe goed ik ook mijn best doe, mijn collectie zal nooit kunnen tippen aan de verzameling van het Meertens Instituut, waarnaar ik hongerig verlang en deze zelf wil bezitten. Voskuil, die een tijd lang het hoofd van de afdeling Volkskunde was op het Meertens Instituut, deelde mijn honger ook, die hij voedde door in de jaren ’60, ’70, en ’80 een groep verzamelaars in Nederland te financieren, die in hun eigen regio aan het verzamelen sloeg. Deze aanpak had wisselend succes. Zo heeft de Friese Dam Jaarsma meer dan 17.000 verhalen verzameld, waarmee hij ver boven de andere verzamelaars uitsteekt. Het kan ook de andere kant opgaan: Akkerman heeft maar één verhaal opgetekend op Schiermonnikoog, wat van dusdanige kwaliteit was dat het niet nodig werd geacht dat hij daarmee verder zou hoeven te gaan.
Voskuil beschrijft het verzamelproces heel romantisch in zijn romanreeks het Bureau: een verzamelaar trekt diep het platteland in op de fiets, door weer en wind, om dan aan te komen bij een oude verweerde boerderij. Daar, bij het warme licht van de haard, zit een oud verschrompeld mensje (m/v), klaar om al die van generatie op generatie doorgegeven wijsheden nu eindelijk voor het nageslacht vast te leggen op een klungelig grote bandrecorder.
Dat was ook het idee van de Twentse onderwijzer Hennie Engelbertink, in het Tukkerland beter bekend als Hennie van ny Engberman. Nog voor hij überhaupt van Voskuils ambitie wist, trok hij al rond het Twentse Rossum (in dit geval per auto) om daar bij oude mensen verhalen op te nemen met zijn bandrecorder. In 1972 deelt hij middels een brief zijn hobby mede aan het Meertens Instituut. Na het opsturen van enkele getranscribeerde voorbeelden wordt Engelbertink gevraagd of hij dit niet vaker kon gaan doen. In totaal heeft Engelbertink 21 verslagen aan het Meertens Instituut gestuurd, tot aan 1986. In dat jaar deelt hij mee met het verzamelen van verhalen te stoppen, in woorden die menig onheilsprofeet welgevallig zullen zijn:
“Ik vind het ontzettend jammer dat die verhalen niet meer leven, dat ze niet meer bij open haardvuur en stormende wind worden doorgegeven aan de kleinkinderen, die liever kijken naar b.v. het verschrikkelijke Count Down programma op televisie, die het overleveren van sagen en legenden heeft vermoord en bovendien de dialekten waarin die verhalen werden overgeleverd steeds meer de nek omdraait.” (correspondentie 1986, Archief Meertens Instituut).
Engelbertink’s collectie van volksverhalen is fascinerend. We hebben hier te maken met een verzamelaar die, gevoed door een diepgaande passie voor zijn taal en streek, een sterk stempel heeft gedrukt op het materiaal wat voor ons ligt. Dit heeft prachtige verhalen opgeleverd, die ik zal bespreken terwijl u bij het warme licht van uw beeldscherm zit.
Oud en Saksisch
Voor Engelbertink waren twee zaken van cruciaal belang: dat de verhalen oud waren, en dat de vertellers in het ‘oorspronkelijke dialect’, dat is het Saksisch van Twente, spraken. Nog beter als het samenviel, want dan “hoorde je nog het mooie oude dialect, dat helaas door de jongere generatie hopeloos verbasterd wordt.” (correspondentie 15 juni 1986; en ja, ik voel me aangesproken). Het Saksisch is één van Engelbertink’s grootste drijfveren, ook in andere aspecten van zijn leven. In ’n Vreendenboek, een feestelijke bundel voor de zestigste verjaardag van prof. dr. Entjes, schrijft Engelbertink een gepassioneerd betoog over de invoering van Saksisch in het onderwijs, daar hij zelf leerkracht was. Vooral vanwege tegenstribbelende collega’s is dit plan niet tot volledige bloei gekomen; hopelijk hebben Willemijn Zwart en Hendrik Jan Bökkers meer succes.
Ook het spreken van het Saksisch is voor Engelbertink van groot belang. Hij deed dit zelf zoveel mogelijk, en verlangde ook dat zijn vertellers het Twents spraken. Zo moest hij een enkele verteller erop wijzen dat ze gerust ‘plat’ konden praten, en keurde hij het af wanneer er Nederlandse vormen in hun taalgebruik waren te herkennen. Ook becommentarieert Engelbertink soms in de verslagen dat iemand uit een andere regio komt, en dat daarom de uitspraak en het woordgebruik wat anders is. Voor elke spreker van het Saksisch valt dat altijd op: het echte Saksisch wordt alleen in het eigen dorp gesproken. Nieuwleusenaren zeggen aerdappel; dat een Dalfsenaar jappel zegt is op zijn minst een halsmisdaad.
Goed, oude Saksische vertellers dus. Engelbertink kende een aantal van deze oude vertellers al van tevoren. Hij belde hen eerst op om een afspraak te maken om langs te komen. Natuurlijk is dit vanuit beleefdheid, maar ook om ervoor te zorgen dat eventuele agressieve honden tijdelijk werden opgesloten, omdat hij wel eens door één van die beesten ‘die normaal nóóit iets doet!’ is aangevallen (interview 17 oktober 2019). Op een gegeven moment werd het bekend in de omgeving waarom hij toch telkens met zijn bandrecorder op stap ging, en werd hem verteld over “enkele nieuwe ‘oude’ zegslieden” (correspondentie 15 juni 1986), andere oude mensjes (m/v) die hij nog niet kende met een mogelijke schat aan verhalen. Dit was echter niet zonder problemen. Sommige oude vertellers waren zeer incoherent, waardoor er dus eigenlijk niks terecht kwam van het begrijpen van de oude verhalen, als die al zo oud waren. Ook wegens de selectie van de vertellers werden één, twee, of misschien zelfs drie jongere generaties van vertellers genegeerd, die ook misschien een andere taal of een andere vorm van Saksisch bezigden (of een modernere vorm, want talen blijven zich ontwikkelen).
Voor Engelbertink is het platteland dé plaats waar folklore thuishoort. Dit geldt met name voor de boerderij, waar folklore een onderdeel van het leven is, zoals hij in zijn jeugd ervaarde. Volksverhalen werden van generatie op generatie doorgegeven. Tegenwoordig is hier een einde aan gekomen. Toch hoopt hij dat zijn kleinkinderen ooit nog interesse krijgen voor al dee saken dår opa med an de loup wår west. Hij heeft veel dingen bereikt die voor het nageslacht bewaard zullen blijven, zoals de borden die de oude markegrenzen weergeven. In ieder geval heeft Engelbertink al zijn materiaal (zowel eigen boeken en schrijfsels als die van anderen) goed gearchiveerd, en heeft hij zelfs een trefwoordenlijst op zijn computer om het zoeken te vereenvoudigen (interview 17 oktober 2019).
Folklore en fantasie
Het is een hardnekkige associatie in noord- en oost-Nederland: Saksisch is een taal van het verleden, waarin alleen oudere mensen op het geurige (voor de Hollander meurende) platteland over nog oudere zaken kunnen knauwen. Dit is ook terug te zien in de literatuur waar Engelbertink gefascineerd door was geraakt. Hij schrijft dat hij vanaf zijn jeugd geïnteresseerd is geweest in sagen en legenden, waarbij vooral Sinninghe’s Overijsselsche Sagenboek een formatieve rol heeft gespeeld (correspondentie 1972). Sinninghe’s romantische wereldbeeld ademt de bladzijden uit, zoals hier: “Als ’s avonds de harde blokken knetterden op het haardvuur en men zat er omheen geschaard, dan kwamen de verhalen los, verhalen zoo ijselijk, dat menigeen een koude rilling over den rug liep en hij zich moest vermannen om naar zijn eigen hoeve terug te keeren.” (41). We kunnen Sinninghe ook betrappen op 19e-eeuwse Grimmiteiten, doordat hij de sagen zag als restanten uit een voor-christelijk verleden (De Blécourt 1981, 165). Ook focuste Sinninghe voornamelijk op de oude verhalen voordat deze zouden verdwijnen (178), waar Engelbertink hem perfect in heeft nagevolgd.
Sinninghe’s Overijsselsche Sagenboek is Engelbertink goed bijgebleven. Hij heeft aan mij verteld dat zijn broer dit boek had, en, omdat hij het niet mocht hebben, heeft Engelbertink er alle volksverhalen uit Twente uit overgeschreven. Na dit monnikenwerk heeft zijn broer hem het boek maar gegeven (interview 17 oktober 2019). Engelbertink gebruikt dit boek als de voornaamste inspiratiebron voor het verzamelen van verhalen, door te vragen naar versies van verhalen die in dit boek staan. Om zijn vertellers soms wat op weg te helpen vertelt hij enkele details die hij kent vanuit dit boek. Ook verwijst hij naar verhalen uit dit boek als hij vanuit het Meertens Instituut vragen krijgt over een paar onduidelijke verhalen (correspondentie 20 juni 1977).
Heel af en toe laat Engelbertink doorschemeren dat hij niet zo in sommige van deze oude verhaaltjes van zijn vertellers gelooft. Eén van de vertellers vertelt over hoe zijn broer op een zwarte kat schiet. Dit blijkt de heksende buurman te zijn, die de volgende dag op bed ligt, gewond geraakt door de kogels toen hij ’s nachts als kat ronddoolde. De verteller gelooft dit verhaal, maar Engelbertink zegt direct als reactie op het verhaal dat het niets meer is dan toeval (verslag 21, verhaal 8). Toch zijn er dingen waar Engelbertink wel in gelooft. Zo is het principe achter wichelroedelopen een bepaald soort straling waar nog geen wetenschappelijke verklaring voor is, en wat sommige mensen wel kunnen, en anderen niet (verslag 13, verhaal 2; verslag 21, verhaal 6). Dit soort zaken zijn volgens Engelbertink de vorm die volksverhalen tegenwoordig hebben: vroeger geloofde men in witte wyven en heksen, tegenwoordig in bijvoorbeeld magnetiseurs (strykkearls) en lichaamsuittreding (waarbij iemands geest los van het lichaam beweegt). Hoe deze fenomenen werken mag dan onduidelijk zijn, griezelig is het zeker (interview 17 oktober 2019).
Bijzonderheden uit de Collectie Engelbertink
Uiteindelijk wist Engelbertink 21 vertellers te vinden, waarvan er zestien reeds waren overleden voordat hij uiteindelijk stopte (correspondentie 1986), waardoor het hoogst noodzakelijk werd “dat je oude mensen nu moet opzoeken om nog oude verhalen van hun te vernemen.” (correspondentie februari 1986). Het heeft ons uiteindelijk 272 verhalen opgeleverd, en, zoals ze in Twente zeggen, et kun minder. Het grootste gedeelte van het materiaal zijn sagen: korte vertellingen over bovennatuurlijke zaken. Daarnaast vinden we enkele persoonlijke anekdotes, voornamelijk over gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog die een diepe indruk op de verteller hebben achtergelaten. Ik kan niet die hele collectie behandelen in dit artikel, maar het is ook te raadplegen in de Nederlandse Volksverhalenbank.
Twee thema’s komen veelvuldig voor in de collectie Engelbertink. Allereerst vinden we veel verhalen over het voorspellen van de toekomst. Meestal gaat dit over lichten die worden gezien op een plek waar later een huis of treinspoor komt. In één verhaal lezen we dat een groepje mannen om 12 uur ’s nachts plotseling een huis tegenkomt. Dat gebeurt wel eens, maar het vreemde is dat daar toch echt eerst geen huis stond. Men heeft een stok daar in de aarde geplant, en een aantal jaren later is daar inderdaad een huis terecht gekomen (verslag 1, verhaal 16).
Het tweede thema dat vaak voorkomt is van de pastoor die kwade invloeden uitdrijft. Dit kunnen klopgeesten in een hal zijn, of hij laat de wind draaien zodat een brand niet op andere huizen overslaat. Het interessante aan deze verhalen is hoe ze laten zien hoe de overwegend katholieke Twentenaren denken over de superioriteit van katholieke geestelijken tegenover de onkunde van de protestantse geestelijkheid. Zo spookt het veelvuldig op een bepaalde boerderij. De toentertijdse inwoners warren gereformearde lüü en zij schakelen een dominee in om een bepaalde spookhond te verdrijven. Wat deze ook bidt of uut syn böke voordroeg, het hielp helemaal niks. Uit pure wanhoop schakelen ze de pastoor in, die een heel andere methode heeft:
“Mer do har he segged, den påter, now mutten se seen ne olde wagen te krygen, dee se nich meyr bruuken; en twey paerden, dee der hard loupen kunnen; en geyn kettenreapens, mussen touwreapens wennen … at he ser: ‘Snyden’, dan mussen se alle reapens toglyk döärsnyden en dan so gauw möyglik vurd [de wagen of]. Do hadden se den hund dan in de vörm van nen geyst wegbracht når een ofgeleagen brookpad … dår hadden se stilholden en do har he [påter] dan et teaken geaven, se mussen snyden. Mer de kaerl [de transformearde spookhund] was up et paerd sprüngen en dat weg, mer he was noch geyn 25 meater wegwest en do was de wagen toch uutmekaar pleard, do at nen påter van de wagen ofgån was.”
“Maar toen heeft hij gezegd, de pater, nu moeten ze een oude wagen proberen te krijgen, die ze niet meer gebruiken; en twee paarden, die snel kunnen lopen; en niet kettingteugels, maar touwteugels … zodra hij zou zeggen: ‘Snijden’, dan moesten ze alle teugels tegelijkertijd doorsnijden en dan zo snel mogelijk [de wagen] af. Toen hadden ze de hond in geestvorm naar een afgelegen broekpad gebracht … daar hadden ze stilgestaan en toen had hij [de pater] het teken gegeven dat ze moesten snijden. Maar de man [de getransformeerde spookhond] was op het paard gesprongen en weggereden, maar hij was nog geen 25 meter verderop toen de wagen uit elkaar pleurde, zodra de pater van de wagen was afgesprongen.” (verslag 6, verhaal 7).
Dat Twente een katholiek gebied is, is ook op te maken uit een figuur dat we in enkele verhalen tegenkomen: de gloeiende of vuurman. Dit is een geest die na de dood op aarde dwaalt, en vanwege het vagevuur staat deze figuur in de fik. Protestanten hebben het vagevuur afgeschaft omdat Luther het oneerlijk vond dat men kon betalen voor een vervroegde verlossing. Hiermee komt het fenomeen van de vuurman veel verder naar het noorden toe dan gebruikelijk is, omdat het normaal de grote rivieren niet oversteekt. Eén verhaal laat zo’n gloeiende zelfs in de Ommerschans verschijnen, bijna tegen de Drentse grens aan (verslag 3, verhaal 4).
Als laatste lekkermakertje kunnen we ook een veel moderner verhaaltype in deze collectie identificeren: vliegende objecten in de lucht. Wij denken dan al snel aan ufo’s en buitenaardse wezens, maar zo worden ze niet door de waarnemers of vertellers genoemd. Het gaat juist om vuurballen, en het verrassende is dat ze aan het hiernamaals worden verbonden. Er wordt bijvoorbeeld verteld dat een paar mensen een grote vuurbal zien, en kort daarop is de vader van één van de aanwezigen overleden. Engelbertink verbindt deze grote vuurbal tijdens de desbetreffende verzamelsessie zelf met het vagevuur, waarin het vuur de verbindende factor is (verslag 12, verhaal 21). Het is een redelijk oude interpretatie, die we zelfs vinden bij katholieke theologen uit de middeleeuwen. Daar worden mysterieuze vlammen of wezens van licht gezien als zielen uit het vagevuur (Kripal 2016, 276-279). Misschien zien we hier de verschuiving die oude en nieuwe folklore van elkaar onderscheidt. Waar men vroeger spookdieren of weerwolven had die het platteland onveilig maakten (zie verslag 3, verhaal 3), zijn dat tegenwoordig exotische dieren zoals poema’s, krokodillen, of wolven. Waar men vroeger vreemde lichten aanzag voor dolende zielen, worden ze tegenwoordig op een technologische manier geïnterpreteerd, als geheime experimenten van de regering dan wel buitenaardse mechanische mirakels. En soms lijkt zo’n verhaal toch nog een ouder model te volgen, zoals in Twente.
Dit zijn slechts enkele pareltjes uit het fascinerende materiaal dat door Engelbertink is verzameld, en doet geen recht aan de rijkdom die het heeft. Het beste is om er toch maar een keer zelf naar te kijken, en laat me hieronder weten wat uw zoektocht heeft opgeleverd!
Referenties
De Blécourt, Willem. “De volksverhalen van J.R.W. Sinninghe.” Volkskundig Bulletin 7.2 (1981): 162-193.
Engelbertink, Hennie. “Dialektgedachtn van nen Schoolmeaster.” In Prof. Dr. Hendrik Entjes (1919-XVII September-1979): ’n Vreendenbook. 15-29. Groningen: Uitgeverij Stabo, 1979.
Kripal, Jeffrey. “The Soul is a UFO.’ In Whitley Strieber and Jeffrey Kripal, The Super Natural: A New Vision of the Unexplained. New York: Penguin, 2016.
Sinninghe, J.R.W. Overijsselsch Sagenboek. Zutphen: Thieme & Co., 1936.
Illustratie: Verzamelaar Hennie Engelbertink, die op een zelfgemaakte midwinterhoorn blaast (Twentse Kiekkast aflevering 54, 1987)
Rob Duijf zegt
Wat een ontzettende leuke blogpost!
‘(…)waarin alleen oudere mensen op het geurige (voor de Hollander meurende) platteland over nog oudere zaken kunnen knauwen.’
Nu ben ik een uit importouders geboren en getogen Zaankanter, dus een ‘Hollander’, want uit het westen des lands afkomstig. Zij het met gedeelde wortels in Mokum en de noord-Veluwe. Wat dat ‘Wezepse’ betreft: ik vond mijn overgrootouders en familie maar rare mensen. Ze spraken een raar taaltje, maar bovenal zeiden ze dat ik maar ‘uit de grote stad’ kwam, wat mij verontwaardigd deed uitroepen, dat wij ook koeien hadden.
Nou was Krommenie, net als andere Zaandorpen ruim een halve eeuw geleden, een vreemde mengelmoes van agrarische bedrijvigheid en industrie. Waar ik ben opgegroeid in de jaren zestig stonden drie boerderijen middenin het dorp. Ik herinner me het geluid van rammelende kettingen wanneer de koeien ’s morgens vroeg werden gemolken, en het in en uitladen van de melkbussen bij de melkboer op de hoek. Maar bovenal herinner me de geur van de dampende mestvaalten uit de potstal met daar bovenop de haan die het vroege uur kraaide en eromheen scharrelende kippen.
Waar zie je tegenwoordig nog echte mestvaalten? In Saksenland net als in Holland misschien bij een handvol biologisch verantwoord werkende boeren. Nu hebben moderne boeren gier, van die natte stikstofproducerende derrie, die in de grond moet worden geinjecteerd om de overlast nog enigszins te beperken. Althans, dat was het idee toen men veertig jaar geleden de ‘zure regen’ ondekte. En ja, dat meurt…