Door Peter-Arno Coppen en Marten van der Meulen
In het blog over de Spreektaalveredelingsbond van laatst werd de aandacht vooral gevestigd op één aspect van dat toneelstuk: de taal over taal. Verschillende karakters in het stuk doen expliciet normatieve uitspraken over taal: ze becommentariëren de woordkeuze, uitspraak of het andersoortige taalgebruik van andere karakters. Dat levert dit soort dialogen op:
VAN EIBERGEN: Ik wense uit te spreken. Vermits ik het ene heilige plicht achte…
WORREGA (gedienstig): Enen heiligen, domienee! met uw verlof.
VAN EIBERGEN (uit de hoogte): Ik herzegge: ene heilige plicht…. Plicht is vrouwelik, meester.
WORREGA: Neen domienee, ik geloof zeker…. (Hij zoekt in zijn woordelijst) (…)
WORREGA (in de rede vallend): Ja! Juist! Ziet u….? „Plicht, mannelik, plichten“.
VAN EIBERGEN (neerbuigend vriendelik): Mag ik ?
WORREGA (reikt hem het boek toe): (…)
VAN EIBERGEN (met ’n medelijdend lachje):
Waarlik. Het staat er. Hm. (Het boek teruggevend). Ene drukfout, meester.
Mensen doen heel vaak dergelijke ‘metalinguïstische’ uitspraken. In feite is iedere inzending bij het nog steeds populaire Taalvoutjes zo’n vorm van metalinguïstische uitspraak. Officiële of officieel bedoelde taalnormen staan natuurlijk vooral in schrijfgidsen en taaladviesverzamelingen, maar de ‘populaire taalnorm’ is alomtegenwoordig. Dus zou je verwachten dat die ook in dialogen in de Nederlandse literatuur voorkomt.
Wij zijn daar ontzettend benieuwd naar. Waarom? De “officiële canon” van taaladviezen is behoorlijk fors: in Ieder taaladviesboekje staat weer een andere verzameling. Sommige regels staan in elke verzameling, andere staan alleen in één boek. Door te kijken welke regels vaker voorkomen, krijg je een eerste indicatie van de mate waarin een regel “leeft”.
Om er echt achter te komen hoezeer een taalnorm of -conventie leeft, zou je onderzoek moeten doen in de werkelijkheid, bijvoorbeeld door mensen op sociale media te bevragen. Je kunt echter ook naar cultuurproducten kijken. In Amerikaanse tv-series komt bijvoorbeeld heel vaak een referentie voor naar de regel over who/whom. Blijkbaar is dat een regel met een bepaalde culturele significantie. Dat die regel zo vaak wordt genoemd zegt natuurlijk niks over de mate waarin mensen zich daadwerkelijk daaraan houden: het gaat om het culturele kapitaal dat je laat zien door expliciet te maken dat je de regel kent.
We zijn dus op zoek naar fragmenten uit oorspronkelijk Nederlandstalige literatuur, die gaan over (liefst specifieke) taalnormen en conventies. Inzendingen moeten voldoen aan de volgende spelregels:
- Het moet een specifieke passage zijn, liefst met pagina-aanduiding, maar hoofdstukaanduiding mag ook (dus niet: In ‘De Ontdekking van de Hemel’ gaat het ook ergens over uitspraaknormen)
- Er moet een expliciete bespreking in staan van een taalnorm of -conventie op het gebied van uitspraak, schrijfwijze, woordkeus, woordvorming, zinsbouw of stijl (het gaat dus niet om taalfouten in een boek zelf
Dus: doet allen mee, wend u tot de Nederlandse literatuur en stuur dialogen, monologen en andere zinnen op! Of zoek die mooie passage op in De Spaanse Brabander, waarin het over taal gaat!
Het bovenstaande dialoogje uit De Spreektaalveredelingsbond is al een voorbeeld. Andere voorbeelden zijn de volgende:
Tut! tut!’ zeide Bol: ‘wees maar niet bang: ik zal ’t je even goed zeggen, als je iets zegt of doet, dat mij niet aanstaat: en om je dat te bewijzen, zal ik maar dadelijk beginnen met je te vragen, waarom je telkens tegen de Nederduitsche spraakkunst zondigt, die je toch grondig geleerd hebt, en u in den eersten naamval gebruikt.’
(1866, Jacob van Lennep, Klaasje Zevenster, boek IV, hoofdstuk 2, p. 229; de discussie over taal gaat nog vijf pagina’s door)
Haha, stijlfout. Emma is niet het meisje waar ik van houd maar het meisje van wie ik houd.
(2009, Tim Krabbé, Een tafel vol vlinders, p. 69)
Ze maakt stijlfouten, ze praat plat, ze heeft niets gelezen
(2009, Tim Krabbé, Een tafel vol vlinders, p. 75)
Cor, zeiken is niet met een lange ij
(2012, Anton Valens, Het boek ont, hoofdstuk Heilige nacht)
Onbegrijpelijk toch dat iemand die al zoveel jaar in ons land vertoefde, niet één zin zonder fouten kon produceren
(2019, Maarten ’t Hart, De nachtstemmer, p. 115)
Arina Banga zegt
Leuke oproep! Gisteravond kwam ik deze toevallig tegen, in ‘Dood weermiddel en andere verhalen’ van F. B. Hotz (pg. 57 in mijn e-book). Misschien iets te indirect, maar ik was blij dat ik zo snel na het lezen van de oproep al zoiets aantrof:
Er bleek in het halfdonker van een serre-achtige uitbouw nog een vierde gestalte te zitten, een oude juffrouw met een gouden knijpbril die nu opeens begon te leven en aan de secretaresse vroeg: “Hoe is pofassor?” (Ze zei altijd ‘pofassor’.)
“Hoe de professor is?” vroeg het meisje.
“Ja?” zei de oude.
“Nou gewoon,” antwoordde de pruillip en sloop daarna plotseling op haar tenen tot achter de stoel van Lauwerse.
Peter-Arno Coppen zegt
Ha, bedankt! En ook nog een recast als correctieve feedback!
Herma van den Brand zegt
Wat een leuke opdracht!
Mogen gedichten ook? Ik dacht meteen aan Charivarius’ Taalrijm: https://www.dbnl.org/tekst/char003ruiz02_01/char003ruiz02_01_0088.php#89 ,maar misschien is dit niet literair genoeg? Er zijn vast nog meer gedichten te vinden die de taalnorm als onderwerp hebben. Zoek bijvoorbeeld bij K.Schippers, drs. P, Remco Ekkers.
Ook cabaretiers snijden dit onderwerp nogal eens aan. Deze site gebruik ik vaak in mijn lessen: https://cabaretbijnederlands.com/. Meesterlijk is het stuk van Keek op de Week over de als/dan-kwestie.
Peter-Arno Coppen zegt
“Literair genoeg” was niet een criterium dat wij in ons hoofd hadden. Het ging ons eigenlijk in eerste instantie om fictionele dialogen waarin al dan niet terloops een taalkwestie aan de orde kwam. Bij het lezen lees je daar vaak overheen omdat het soms ook niet al te nadrukkelijk gebeurt. Wij hadden althans moeite om specifieke voorbeelden uit verhalen en romans te bedenken (maar dat ligt misschien ook aan ons beperkte repertoire).
Cabaretiers en dichters die taalkwesties aan de orde stellen zijn natuurlijk ook leuk, dus in dit stadium zijn wij blij met alles! Dank voor je suggesties!
Herman Schaap zegt
Bij deze oproep moest ik denken aan een klassieker: in De kleine Johannes waagt de hoofdpersoon het de schoolmeester te verbeteren: ‘van de zon’ moet ‘van den zon’ zijn; dit levert hem uiteraard een berg strafwerk op. Johannes heeft van Windekind begrepen dat de zon mannelijk is. Volgens de muis die Johannes aanspreekt terwijl die zijn strafwerk schrijft, hebben mensen niets met dit soort kennis te maken, je kunt ze beter maar niet op de hoogte brengen van zulke gevoelige zaken.
Dit staat in het derde hoofdstuk (in de uitgave uit 1940 vanaf pagina 35).
Peter-Arno Coppen zegt
O leuk, bedankt! Ik heb de passage er even bij gezocht, dus hier voor de volledigheid:
“Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin oplas: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon’ – riep Johannes haastig en luide: ‘van den zon!’
Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd over zulk een aanmatigende domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal overschrijven: ‘De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo groot als die van de zon, – het grootst echter is mijne aanmatigende domheid.’
[en dan even verderop, als de muis erbij komt]
‘Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw strafwerk ruim verdiend hebt.’
‘Maar Windekind zei toch dat de zon mannelijk was, – de zon was onze vader.’
‘Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen daarmede te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.’”
(1892, Frederik van Eeden, De kleine Johannes, p. 34-35).
Peter-Arno Coppen zegt
Ik heb er zelf nog een gevonden:
“- Dus hebben jullie grammatica geleerd? interesseerde zich Quintilianus, in wien de paedagoog wakker werd.
– Zeker, heer en een beetje rhetorica…
– Vertel mij eens, examineerde Quintilianus, ietwat schoolmeesterachtig, en de anderen luisterden glimlachend toe en vermaakt; spelen jullie komedie tijdens de Megalezia of tijdens de Ludi Megalesia?
– Heer, zeide Cecilius vlugjes; tijdens beide, want men kan beide zeggen: Ludi Megalesia…
– Schijnt een soloecismus, viel Cecilianus in de rede.
– Ach, riep Cecilius; laat mij toch spreken… Schijnt een soloecismus, herhaalde, rood, want boos op zijn broêrtje, Cecilius; maar is het niet geheel en al, want die schijnbare stapelvorm van Megalezia-spelen was, ofschoon in Megalezia ‘feesten’ is inbegrepen, toch al in gebruik bij de oude Romeinen en wij mogen…
– Ja, wij mogen beiden zeggen, viel Cecilianus in de rede. Alleen…
– Alleen is Ludi Megalesia minder spreektaal en meer…
– Dichterlijk, had snel Cecilianus het laatste woord.
Allen lachten, vermaakt.
– En wat is nu een soloecismus? examineerde Quintilianus.
– Een fout tegen de grammatica, heer…
– Zoo als de bewoners van Soli…
– In Cilicië…
– In Cilicië…
– Er maakten…
– Er dagelijks maakten.
De jongens riepen het door elkaâr. Om hen schaterlachten allen.”
(1917, Louis Couperus, De komedianten, p. 78-79)
Martijn Benders zegt
https://neerlandistiek.nl/2015/11/hollandsche-eenheidsprijzen/
Peter-Arno Coppen zegt
En in een kort verhaal van Willem van Doorn, Toeteroet (in het tijdschrift De Nieuwe Stem):
“Ze borg de thee in ’n tinnen bus en haalde uit ’n mahoniehouten kabinetje ’n trommeltje, dat balletjes bleek te bevatten.
‘Nou krijgde gij wa’ van mijn.’
Ik vergaf Mieke de taalfout, die ze met al haar eigenlijke stadgenoten gemeen had; de zwartbruine balletjes waren groot, en fijn om op te zuigen.”
(1952, Willem van Doorn, Toeteroet, De Nieuwe Stem 7, p. 209)
Peter-Arno Coppen zegt
Ook mooi om te lezen is hoe Heijermans’ Alfred in Kamertjeszonde schrijft over een vers dat hem door zijn laaggeletterde geliefde is toegezonden:
“Het schrift was zoo goed mogelijk verzorgd, haperend, maar de eenvoud der woorden, de gouden bedoeling van dat vertrouwen als op ‘de lieve god’, de heele naïveteit van het vers, uitzeggende de opréchte gevoelens van het oogenblik, maakte het voor mij tot een bode van stijgend geluk. Was niet dit gebrekkig rijmsel het éerst náderkomen van de waarlijke vrouw tot den waarlijken man? Was het niet béter, volmaakter, échter dan ’t sonnettengepruts van jonge dames en heeren à la suite van Hélène Swarth, Perk, Kloos? Was niet elke taalfout prachtiger kreet dan ’t beschaafd ziekelijk-wee getriller van hysterische meisjes? Verlegen stond ze bij ’t fornuis toen ‘k dien middag kwam eten. Ik zoende haar overal, op de oogen, op den mond, blij dat ze zóo was, niet anders.”
(1922, Herman Heijermans, Kamertjeszonde, p. 220 – de dialoog op de voorafgaande pagina’s is ook de moeite waard).
Koen Rymenants zegt
‘Met een zwierige hand geschreven,’ merkte Peeters op. ‘Alleen de hanenpoten van die twee handtekeningen zijn het werk van de rekwestranten. Het overige is van een scribent, waarschijnlijk een schoolmeester. Maar een eigenaardige stijl, als van een ander iemand. Geheel door elkaar en tevens beknopt. En toch staat alles erin. Uit dat “onze” voor Leopold, met weglating van De Tweede, spreekt een vertrouwelijkheid die alleen oude vaderlanders zich veroorloven. En zo gedecideerd vind ik. Je voelt dat er iets zou gebeuren als wij het zouden aandurven afwijzend te beschikken. Helemaal niet gewoon, want de meesten schrijven smeekbrieven waar geen eind aan komt, met hopen getuigschriften van goed gedrag en met hun hele stamboom. Het werk van een sterke persoonlijkheid, geloof ik.’ Had Peeters haar reeds aan ’t werk gezien bij Fritz, zijn diagnose had niet perfecter kunnen zijn.
(1937, Willem Elsschot, Pensioen, hoofdstuk 6)
Peter-Arno Coppen zegt
Dank! Interessant fragment!
Frank Denys zegt
Misschien voldoet onderstaande passage niet geheel aan de vereiste criteria, maar onder meer omdat een gezaghebbend woordenboek erin een hilarische hoofdrol speelt is het toch wel lezenswaard.
‘Jaja. Wie zijn je epigonen?’
‘Mijn epigonen?’
‘O ja, dat zal een te moeilijk woordje zijn. E-pi-go-nen. Voor-beel-den. Gro-te kun-ste-naars uit het ver-le-den, mensen naar wie je opkijkt omdat je niet kunt wat zij kunnen.’
‘Excuseer, maar dat klopt toch niet helemaal. Epigonen zijn opvolgers, navolgers die niets nieuws brengen. Ik heb bij mijn weten geen epigonen. Wilt u weten wie mijn voorbeelden zijn?’
Voor het eerst sinds de boze man haar kamer heeft betreden, hoort Alphonse iets anders dan beleefde wanhoop in de stem van de auteur. Ze kreeg het triomfantelijke briesje dat tussen haar woorden waait pas gecontroleerd als er een stoel of een ander zwaar voorwerp omvalt. Alphonse doet een stap in de richting van de kamer. Hij neemt zich voor te wachten tot ze hem roept, ze weet dat hij hier is.
‘Geef me een Van Dale!’ spuwt de man.
Een dik boek dat op een tafel wordt gegooid, alweer papiergeritsel. Dan een geluid dat hij niet kan plaatsen.
‘Wat doet u? Toe! Stop daarmee!’
De auteur botst tegen hem op wanneer Alphonse de kamer in stormt. Ontsteld wijst ze naar de rood aangelopen, gehurkte man, die met het schuim op de lippen zijn behoefte doet op het parket.
‘Ohlalalalalalaaa!’ De uitroep is nieuw voor Alphonse, maar dat is de situatie ook.
‘Niet mijn Van Dale!’ schreeuwt de auteur, maar de man heeft zijn rechterhand al gevuld met een dikke prop afgescheurde bladen, waarmee hij zijn achterste afveegt terwijl hij hen demonisch blijft aanstaren.
(2015, Annelies Verbeke, Dertig dagen, pp 110-111)
Frank Denys zegt
‘… en mij afgevraagd of ik hem kende van vroeger, of ik nog met hem in de klas had gezeten of zo, ik dacht niet dat hij veel ouder dan mij was…’
Dan ik, verbeterde Dokter Vaneeden onwillekeurig in stilte, en …
(…)
‘En wees gerust, ik weet dat jij mij nu gecorrigeerd hebt in gedachten’, deelde Frank mee tussen neus en lippen, ‘en dat ik “Dan ik” had moeten zeggen, maar weet je wat?’
Dokter Vaneeden lachte hartelijk. ‘Het spijt me zeer!’ zong hij met klaterende stem.
‘Als ik zin heb om “Dan mij” te zeggen in plaats van “Dan ik” dan zeg ik toch gewoon “Dan mij”? Het is namelijk mijn verhaal toch? Waar of niet?
‘Vol-ko-men waar!’ stemde de dokter traag op zijn stoel vooroverkrommend en luid in zijn handen klappend in. (…)
Weer richtte Frank zich nu tot zijn denkbeeldig publiek, en hij zei: ‘De man mag dan een psychiater zijn, hij is eigenlijk zelf niet goed bij zijn hoofd. Als hij op één enkele avond iemand drie keer een taalfout hoort maken, dan moet hijzelf een week aan de Xanax om van zijn ergernis te bekomen. Dokter Gaga, dat is zijn bijnaam, zo noemen zijn collega’s hem. Zijn patiënten trouwens ook. …’
(2019, Christophe Vekeman, Cruise, pp. 111-112)