In memoriam Wim Gerritsen
Door Frits van Oostrom
Het vak dat Wim Gerritsen met hart en ziel beoefende, de studie van de Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen, kent een traditie van inmiddels zo’n tweehonderd jaar. Maar dat vak is pas een vakgebied geworden dankzij hem. Voordien staan de grote namen uit ons vak als silo’s in het landschap: (ik noem er maar een paar) Van Mierlo, Muller, C.C. de Bruin, Maurits Gysseling en ook nog Hellinga en Maartje Draak. Knappe geleerden stuk voor stuk, maar werkend op zichzelf, en nauwelijks met duidelijke leerlingen, voor zover ze die al hadden en ze zich daarom bekreunden. Dat was nu eenmaal het geleerdentype in die tijd in ons soort vakken – en ook W.A.P. Smit, de Utrechtse hoogleraar Nederlandse letterkunde, belichaamde een zuil op zich.
En toen kwam daar in 1953 de übergymnasiast Wim Gerritsen studeren. Hij koos niet voor Klassieke Talen, of Hebreeuws, of Indologie – allemaal vakken waarin hij vast en zeker ook hoogleraar was geworden. Hij koos voor Nederlands, tot ons geluk, want anders had ons vak er zeer veel slechter voorgestaan.
In zijn proefschrift en belendende vroege publicaties legde Gerritsen een loopplank tussen de Middelnederlandse literatuur en de Latijnse retorische traditie van de middeleeuwse school. Maar ook gingen er vensters open van het middeleeuwse Nederlands naar het Oudfrans, en weldra ook naar Duits, Engels en Keltisch. Gerritsen liet zien hoezeer de Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen ook een voluit Europese literatuur was, diep verankerd in de grote tradities van het Avondland. Bij zulke tradities voelde Wim zich als geen ander thuis, omdat hij het vermogen had om achter zelfs het ogenschijnlijk kleinste Middelnederlandse tekstje het achterdoek te zien van zeg maar Auerbach en Curtius en The great chain of being. Hij kon schrijven over de Middelnederlandse varianten van de locusta, de clepsydra, Orpheus, de eenhoorn en barbarolexis in kristalhelder, bezield proza. In Gerritsens late werk komt daar steeds meer de aandacht bij voor de geleerde omgang met het boek als intellectueel instrumentarium, zoals dat zichtbaar wordt in vormen van glossering, indexering, interpunctie en typografie als getuigenissen van geleerden van eertijds. Met hen ging Wim het liefste in gesprek; en wat dat betreft was hij, ofschoon hij Utrecht altijd trouw bleef, volmaakt op zijn plaats op de Scaligerleerstoel in Leiden. Wim was in zekere zin een Scaliger voor onze tijd – en zelden hield een humanist zo hartgrondig van de Middeleeuwen.
Maar Wim verbond niet enkel Middeleeuwen, maar ook mediëvisten. En vooral daarmee heeft hij het vak tot een waarachtig vakgebied gemaakt. Voordien vooral beoefend, met een typisch Wimwoord, door zelfkazers, werd het door zijn energie en inspiratie een collegiale en zelfs collectieve onderneming. Wim was veel meer kind van de jaren zestig dan hij oogde. In zijn nabijheid werd het vak een ware teach in, of zelfs love in. Dat wordt al meteen zichtbaar in 1966, in zijn eerste publicatie na zijn proefschrift: daarbij ging hij niet voor een nieuwe eenpersoons Wrake van Ragisel, maar voor – gestencild, naar de activistische gebruiken van die tijd – Het liedboekje van Marigen Remen. Uitgegeven door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. In dezelfde jaren werkte Wim met studenten aan een reeks tentoonstellingen over Middelnederlandse letterkunde op de zolder van het instituut, begeleid door de catalogi van Naar de letter, ook weer in eigen groepsverband gestencild; verder met collega’s aan het Bibliografisch Ganzenbord dat generaties van neerlandici een grondvlak voor de studie bood – en met musicologen aan een nieuwe uitgave van het Antwerps liedboek. Niet lang daarna volgden, alweer met studenten gemaakt, Truwanten, een Bulkboek en Brandaan. Allemaal publikaties die naar hun opzet hoogst origineel waren; Wim hield ervan om nieuwe dingen te proberen. Naar de vorm bleef het daarbij veelal bij experimenten; maar voluit baanbrekend waren ze qua proces, als werk van groepen. Met Wim Gerritsen ging je op avontuur, en op die Emmalaan was het een beetje Camelot.
Intens heb ik dat gevoel van ridderlijke secondant gehad tijdens de jaren dat ik zijn student-assistent was, en de kans kreeg op wat hij, ietwat oubollig misschien maar ook zeer raak, “een kijkje in de keuken” noemde. Ik beschouw het als mijn waardevolste leertijd ooit, dat ik kon assisteren bij zijn publicaties en zijn hoor- en werkcolleges. In die colleges voldeed hij geheel aan het mooie woord van Montaigne: “Het hoogste doel van onderwijs, is liefde voor de stof te wekken”. Dat was bij hem de liefde voor de middeleeuwse letterkunde, maar ook voor het werken daaraan. Waarbij professor Gerritsen hoge standaarden aanlegde, om te beginnen voor zichzelf.
Nooit heb ik dat indringender gezien dan toen ik in die jaren hem letterlijk op de vingers kon kijken als hij aan een artikel werkte. Schrijven was slijpen bij Wim, en schaven, en zwoegen op het buitensporige af. De eerste versie kwam altijd in potlood op A5, de volgende in ballpoint. Die balpenblaadjes werden vervolgens met doorzichtige tape op A4vellen geplakt, om in de nieuw ontstane marges vervolgens gul omkranst te kunnen worden met correcties in vulpen. Het resultaat daarvan mocht ik dan uittikken – met dubbele interlinie uiteraard, want er moest natuurlijk nog in worden herzien. De laatste versie kwam geheid onder extreme tijdsdruk tot stand; ook tweede kerstdag was voor Wim Gerritsen een werkdag, zij het in trui. De onvoorwaardelijke steun van Gisela bij al dat geploeter moet op het bovenmenselijke af geweest zijn; in retrospectief vraag ik mij af of zij niet wel eens heeft gedacht dat zij niet enkel met een gymnasiast gehuwd was, maar met Sisyphus in persoon. Wim Gerritsen was allesbehalve efficiënt; maar waarschijnlijk had hij al die omwegen en al dat steile wandrijden nodig om tot de hoogste kwaliteit te komen. Hij kon daarmee zijn omgeving, uitgevers incluis, wel eens tot wanhoop brengen. Maar voor Wim was het een kwestie van ethiek: nooit flodderwerk afleveren.
De grote winnaars waren hier zijn lezers. Zelden of nooit heeft de neerlandistiek een betere stilist gekend dan W.P. Gerritsen – vanwege zijn ongeëvenaard vermogen om vaak complexe zaken in natuurlijk proza te verwoorden. Af en toe een beetje plechtig: woorden als “intrigerend”, “eerbied” en “voorrecht” zijn frequent bij Wim, en hij bleef ook lang volharden in de spelling van litteratuur met twee t’s. Maar veel groter waren zijn talent en toewijding om authentiek Nederlands te laten klinken. Sommige van zijn formuleringen zijn voor mij klassiekers geworden: dat een bepaald probleem op zekere wijze “niet werd opgelost, maar op dood spoor geplaatst”. Over de overblijfselen der middeleeuwse letterkunde als “wrakstukken die na een storm zijn aangespoeld. De mediëvist heeft niet meer dan deze wrakstukken om zich een voorstelling te vormen van de vloot voordat de storm opstak”. Over de kopiist van een Middelnederlandse versie van de Reis van Sint Brandaan: “Ik verdenk hem ervan, een landrot te zijn geweest”. Of waar hij spreekt over de achterstand der neerlandistiek in termen van “heel wat bedompte kamertjes die nodig eens gelucht moeten worden”. Of over het invloedrijke negatieve middeleeuwenbeeld der humanisten: “Wij bevinden ons nog steeds in de slagschaduw van de dijk die zij tussen ons en de Middeleeuwen hebben opgeworpen”. De lezer vallen zulke prachtige zinnen zomaar in de schoot – bij de schrijver was er vaak een gevecht met de engel aan vooraf gegaan.
Maar gelukkig heb ik als zijn assistent ook heel veel met Wim gelachen. Hij had een fijn gevoel voor alle kleine ironieën en absurditeiten van het leven en de comédie humaine. Zoals die keer toen hij weer eens te laat was met zijn kopij voor de bibliografie van de International Arthurian Society, en hij zich in het begeleidende briefje hoofs verontschuldigde bij de vooraanstaande Britse hoofdredacteur daarvan: Hooggeachte collega, ik vrees dat ik u weer eens te lang heb laten wachten, excuus excuus daarvoor, “but I count as usual on your clemency”. Alleen: de secretaresse die dit briefje moest uittikken (zo ging dat toen nog), had zich op haast middeleeuwse manier verlezen en Wims handgeschreven cl aangezien voor een d, zodat in het epistel dat zij voorlegde ter ondertekening stond: “I count as usual on your demency.” Wim kon daar lang om blijven grinniken, en gaf mij en passant een lesje mee: “altijd een brief nalezen voordat je hem de deur uit doet”.
Aansluitend, tijdens mijn jaren als promovendus bleef het bij Wim fröhliche Wissenschaft, maar kon hij ook duchtig streng zijn. Indien bepaalde formuleringen van mij hem – ongetwijfeld terecht – ongelukkig, krom of nodeloos gezwollen voorkwamen, kon hij bij de bespreking van zo’n paragraaf die zinnetjes, en zelfs voetnoten, voorlezen op een toon die het misplaatste ervan onbarmhartig blootlegde. Ik heb daar in kamer 9 heel wat op mijn lip gebeten. Maar ik besef achteraf dat hij dit deed om mij te verjagen van gemakzucht en te dwingen echt mijn uiterste best te doen. Op vergelijkbare manier heeft hij, denk ik, in al zijn promovendi altijd het beste getracht boven te brengen, en dat is hem heel vaak gelukt..
Ook met die promovendi was Wim overigens de pionier van groepswerk: hij doorzag, tezamen met collega proximus Guus Sötemann, als eerste letterkundige neerlandicus dat het model der bètawetenschappen, die jonge afgestudeerden aanstelden als promovendus, ook bij de alfa’s zou kunnen floreren. Die gerichtheid op promovendi, en ook die zelfopoffering – want wat moeten al die proefschriften hem een tijd hebben gekost – heeft tot het ongekende aantal van 40 promoties geleid. Bij die gelegenheden zat steevast Gisela op rij 1 in de senaatszaal; en het heeft ons zoveel goed gedaan dat zij ook naar onze promotie kwam, en ook wat extra lieve woorden sprak als Wim die even niet paraat had vanwege soms zijn schutterigheid in het persoonlijke.
Maar per saldo was Wim juist uiterst benaderbaar en heel sociaal, en bleef hij altijd open staan voor nieuwe contacten, met jong en oud aan alle universiteiten en in andere landen, dierbaar Vlaanderen voorop. En met de leerlingen van zijn leerlingen, voor wie hij telkens weer oprechte belangstelling toonde. De groepsgeest van waaruit hij werkte aan de Emmalaan, heeft zich aldus verspreid over een heel vak waarin eenieder zong zoals die individueel gebekt mocht zijn, maar zich tevens verbonden wist met het collectief: een echte collegiale gemeenschap waarin iedereen zich verantwoordelijk voelde voor het reilen en zeilen van ons vak als geheel – een vak waarop je trots kon zijn er deel van uit te maken. Voor dat vak verzon Wim Gerritsen, bijna terloops, zelf de benaming: “medioneerlandistiek”. Onder die vlag heeft dat vak decennialang een ongekende bloei beleefd, en dat was nooit gebeurd zonder Wim Gerritsen als grondlegger. Er is een vakinhoudelijke woordspeling die zich voor vandaag te sterk aan mij opdrong om hem hier ongebruikt te laten: Wim was de Vader der medioneerlandici algader.
Maar er is nog een veel beter woord, dat heel Wims rol en habitus omvat: de leermeester. Hoe mooi is het dan ook dat Wim een paar maanden geleden zijn biografie kon publiceren – vandaag in de NRC geprezen zag ik – van Maartje Draak, zijn eigen leermeester. Maar hoe indrukwekkend ook, zij was, met alle respect, bij lange na geen leermeester zoals Wim Gerritsen die zelf is geweest, vanaf zo vroeg als hij aantrad tot aan het einde van zijn emeritaat. Van Marigen tot Maartje.
Tot slot: is het per se noodzakelijk zo’n leermeester te hebben? Absoluut niet – vele voortreffelijke academici deden het zonder en kwamen tot grote prestaties. Misschien zelfs wel eens juist omdat het ontbreken van een leermeester ze extra uitdaagde om eigen wegen op te zoeken. Maar dit weet ik toch zeker: indien je het geluk hebt wel zo’n leermeester te treffen, is dat een geschenk voor het leven. Wij hadden zo’n unieke leermeester in Wim Gerritsen, en wij wisten het, en wij zullen het nooit vergeten, en altijd dankbaar met ons meedragen in hoofd en hart.
Dit is de tekst van de toespraak die Frits van Oostrom vandaag hield op de uitvaart van W.P. Gerritsen.
Jos Houtsma zegt
Wat een prachtig stuk. En wat moet ik het daar – als medioneerlandicus in de marge – mee eens zijn!
M. Helder zegt
Ja, wat een prachtig, warm en treffend verwoord eerbetoon!
Rien Rooker zegt
Wat een prachtig stuk – en hoe terecht! Ik heb maar kort bij hem mogen studeren, maar prof. dr. Gerritsen heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt.
Rozemarijn zegt
Een heel verdrietig bericht, het overlijden van “mijn” professor Gerritsen. Ik heb drie jaar lang als student-assisent voor hem gewerkt, kort voor zijn emeritaat, en was waarschijnlijk een van de laatste studenten die bij hem is afgestudeerd. Toen ik enkele jaren later ernstig ziek werd en langdurig thuis kwam te liggen door chronische lyme, heeft hij me nog opgezocht voor een ziekenbezoek. Echt ongelooflijk attent.
Ik zal me hem herinneren als een beminnelijke man, een nauwgezette en grondige hoogleraar, die ongelooflijk helder kon redeneren en formuleren. En ik ben hem dankbaar voor zijn bevlogen inzet voor de colleges en het reilen en zeilen bij de sectie Middelnederlands in Utrecht, voor zijn kennis, opbouwende kritiek, de plezierige contacten – maar bovenal het vergroten van mijn liefde voor de historische letterkunde en poëzie. Ik zal mijn leermeester niet vergeten.
Ik wens alle nabestaanden veel sterkte met het gemis. Rozemarijn.