De romantisering van rovers in folklore en literatuur uit Nederland
Terwijl de kronkelende landweg langzaam vorm krijgt in het licht van de opkomende zon, komt de koets stukje bij beetje dichterbij. Door de vele gaten in de weg hebben de paarden moeite om de koets vooruit te trekken. Toch zal het niet lang meer duren voordat de koets al schommelend de bocht bereikt waar de weg wordt omgeven door een groot struikgewas. Gebukt achter enkele doornstruiken wrijf ik een paar keer over mijn rug, die stijf en pijnlijk is van het lange wachten. Plotseling klinkt er achter mij een klaterend geluid, onmiddellijk gevolgd door een doordringende geur. Vanuit mijn ooghoek zie ik iemand haastig zijn broek optrekken.
Met een ongeduldig gebaar maan ik de man tot stilte. De koets is ons inmiddels tot op gehoorafstand genaderd. Ik trek mijn sabel alvast een stukje uit de schede en span de haan van mijn pistool. Op het moment dat de koets het struikgewas passeert, geeft ik het van tevoren afgesproken teken. Onmiddellijk omsingelen mijn metgezellen de koets en slepen de koetsier van de bok. Zelf loop ik richting het portier van de koets, waar de chic geklede inzittenden angstig door een raampje naar buiten kijken. Nadat ik een diepe buiging heb gemaakt, richt ik mijn pistool op hen met de woorden: ‘Fijn u hier aan te treffen, zou u zo vriendelijk willen zijn uw bezittingen naar buiten te gooien, u heeft de eer kennis te maken met …’
Platte Thijs, Jacobus van der Schlossen, Japik Ingberts, Sjakoo, de Achtkante Boer, Schinderhinke, Joseph Kirchhoffs, Joost de Rooy, Jan Catoen, Jan Praet, Ludovicus Baekelandt, Jan de Lichte, Schinderhannes, Louis-Dominique Cartouche? De lijst met nobele rovers is uitvoerig, zo niet oneindig. Zeker als men in aanmerking neemt dat hier slechts enkele rovers uit Nederland, Vlaanderen, Duitsland en Frankrijk op een rij zijn gezet. In landen van over de hele wereld zijn verhalen te vinden met nobele rovers in de hoofdrol. Nobele rovers die stelen van de rijken, zich bekommeren om de armen en een sympathieke uitstraling hebben. Kortom: die de kwaadste niet zijn.
Vooral de Engelse volksheld Robin Hood is een inspiratie geweest voor andere nobele rovers; in Nederland kent men wellicht nog de meesterdief Jiacomo, de beleefde rover Hoepsika en de dievenkoning Scipio uit de jeugdboeken Verhalen van de tweelingbroers (Tonke Dragt, 1961), De rover Hoepsika (Paul Biegel, 1977) en Herr der Diebe (Cornelia Funke, 2000). Veel verhalen over nobele rovers volgen echter niet alleen de sage van Robin Hood, maar zijn tevens ontstaan omtrent een historisch figuur.
Dat de nobele rovers uit deze verhalen in werkelijkheid net zo nobel waren valt te betwijfelen. Al bestaat wel het begrip ‘social banditry’, een term die is uitgevonden door historicus Eric Hobsbawm en wordt geïntroduceerd in zijn boeken Primitive Rebels (1959) en Bandits (1969). Volgens de theorie van Hobsbawm vertegenwoordigden en steunden bepaalde bestaande rovers met hun handelswijze een onderdrukte bevolkingslaag (Seal, 2009). Over het wel of niet voorkomen van dit fenomeen wordt nog steeds druk gediscussieerd.
Ondertussen mag men wel aannemen dat veel van de nobele rovers die echt hebben bestaan in realiteit heel wat minder vreedzaam, barmhartig en charmant waren dan de verhalen doen geloven. Toch bestond in Nederland, net als in veel andere landen, de behoefte om aan lokaal bekende rovers verhalen op te hangen waarin de rovers Robin Hood-achtige kenmerken kregen toebedeeld. Een behoefte die mogelijk ontstond als reactie op een toentertijd gevoelde ongelijkheid, onderdrukking en onrechtvaardigheid.
In het artikel ‘The Robin Hood Principle: Folklore, History, and the Social Bandit’ (2009) bespreekt Graham Seal een aantal kenmerken die kunnen voorkomen bij nobele rovers, waaronder de volgende: de nobele rover brengt rechtvaardigheid, heeft geen intentie om te doden, kan zich welgemanierd gedragen, bekommert zich om de minderbedeelden, ontsnapt aan de autoriteiten en is zeer bedreven in een bepaalde eigenschap. Vier Robin Hood-achtige rovers uit Nederland bij wie een of meer van deze kenmerken zich voordoen zijn de sluwe Platte Thijs, de behendige Japik Ingberts, de barmhartige Jacobus van der Schlossen en de charismatische Sjakoo.
De Noord-Hollandse rover Platte Thijs, waarschijnlijk gebaseerd op Matthys Willemsen (1706-1728) die in Amsterdam voor diefstal werd opgehangen, blinkt vooral uit in sluwheid. Zoals in het verhaal over de rover die ontwapend wordt.
In dit verhaal wordt Platte Thijs overvallen door de rover Schinderhannes. Platte Thijs haalt Schinderhannes over een paar gaten in zijn hoed te schieten als bewijs dat het pistool geladen is. Op die manier verschiet Schinderhannes al zijn munitie en kan Platte Thijs hem overmeesteren. Deze list is beroemd geworden door het gedicht ‘Boerke Naas’ (1868) van Guido Gezelle. De aanduiding ‘plat’ in de naam van Platte Thijs verwijst ook naar zijn sluwheid. Toen men niet meer bekend was met deze betekenis, ontstond het verhaal dat Platte Thijs zijn neus verloor bij een arrestatie.
In het boek Platte Tijs: De Robin Hood van de Lage Landen (André Nuyens, 2010), dat gebruik maakt van een aantal verhalen over Platte Thijs, wordt het verhaal over de afgehouwen neus verder uitgebreid. Voorafgaand aan zijn arrestatie zou Platte Thijs namelijk ontsnapt zijn uit de gevangenis in de Oosterpoort in Hoorn. In het boek krijgt deze ontsnapping een invulling waarin sluwheid een belangrijke rol speelt. Eerst ontsnapt Platte Thijs uit zijn cel met behulp van een vijl, verborgen in een bord met dubbele bodem, waarna hij de stad uitkomt door zich te verstoppen in een doodskist, aangezien die niet gecontroleerd wordt bij de stadspoort. Een gevelsteen waarop zogenaamd het neusloze gezicht van Platte Thijs staat afgebeeld wordt bewaard in het Westfries Museum. Volgens het verhaal was deze gevelsteen bevestigd in de muur van de Oosterpoort in Hoorn ter nagedachtenis aan Platte Thijs.
Dat de herinnering aan Platte Thijs levend wordt gehouden bleek ook tijdens de Kinderboekenweek 2017 toen een aantal culturele instellingen in West-Friesland verschillende activiteiten rondom Platte Thijs organiseerden. Zo moesten de kinderen opdrachten uitvoeren om te bepalen wat er met Platte Thijs was gebeurd na zijn ontsnapping uit de Oosterpoort. De sluwheid van Platte Thijs blijkt overigens niet altijd een uitkomst te zijn. In het verhaal waarin Platte Thijs de Achtkante Boer probeert te beroven, wint kracht het van sluwheid. De Achtkante Boer, een rover die zo wordt genoemd omdat hij dubbel vierkant en dus enorm breed en sterk is, staat zijn buit vrijwillig af. De buit van de Achtkante Boer is echter te zwaar voor Platte Thijs om te tillen.
De Friese rover Japik Ingberts, waarschijnlijk gebaseerd op Jacob Engberts (1710-?) die in 1746 voor diefstal werd veroordeeld tot tien jaar tuchthuis en in 1754 werd verbannen uit de provincie Friesland is veelal bekend vanwege zijn behendigheid. Dankzij deze behendigheid ontsnapt Japik Ingberts keer op keer aan de politie. Vaak springt Japik Ingberts in de verhalen over een sloot of gracht die zo breed is dat de politie de achtervolging wel moet staken.
Zoals in het verhaal over Japik Ingberts die in vermomming meerijdt met twee gerechtsdienaren die naar hem op zoek zijn. Aan het einde van de rit springt Japik Ingberts plotseling over een brede sloot, waar hij zich bekend maakt met de woorden: ‘Nu kunnen jullie maar zeggen dat Japik Ingberts een stuk met jullie meegereden is. Ik wens jullie verder een goede reis!’ Hierop maakt hij zich snel uit de voeten. Naast heel ver springen kan Japik Ingberts ook heel hard lopen.
In het boek Afke’s Tiental (Nienke van Hichtum, 1903) vertelt Heit (vader) aan zijn kinderen eveneens het verhaal over Japik Ingberts en het gouden oorijzer. In dit verhaal rukt Japik Ingberts in de stad bij een boerin het oorijzer van het hoofd en springt hij vlug over een brede stadsgracht. Vervolgens begint Japik Ingberts zo hard de stad uit te lopen dat mens noch paard hem nog kan inhalen.
Soms combineert Japik Ingberts zijn atletische vermogens met slimheid. Als Japik Ingberts bij een schoenmaker schoenen steelt zet de schoenmaker de achtervolging in, roepende: ‘Houd de dief!’ Japik Ingberts maakt de omstanders die hem tegen willen houden bij de stadspoort echter wijs dat hij en de schoenmaker om het hardst lopen. Hierop laten de mensen hem gaan en weet Japik Ingberts te ontkomen.
De bekendheid van Japik Ingberts strekt zich verder uit dan alleen verhalen; in 1983 bracht de Friese band Irolt het thematische album Spylman uit waarop Japik Ingberts de hoofdrolspeler is. Op dit album worden de streken van Japik Ingberts bezongen, en de behendigheid die Japik Ingberts hierbij in de praktijk brengt. Japik Ingberts heeft namelijk op behendige wijze oorijzers van een herenboer gestolen die ze op zijn beurt weer afhandig had gemaakt van een arme boer. De arme boer werd uitgebuit door de herenboer, en moest de gouden oorijzers van zijn vrouw afstaan toen hij de pacht niet kon opbrengen. Voor de diefstal wordt Japik Ingberts aangeklaagd in een rechtszaak, maar uiteindelijk wordt hij vrijgesproken. Op deze manier roemt het album Japik Ingberts als rover die zijn vaardigheden inzet tegen onderdrukkers.
De Brabantse rover Jacobus van der Schlossen, in 1659 geboren als Jacobus Verbosch in of bij Breda, diende eerst als huursoldaat alvorens zich aan te sluiten bij de Brabantse tak van de Zwarte Bende, ook wel zwartmakers genoemd (rovers die hun gezicht zwart maken om niet herkend te worden). Als rover maakte hij het Land van Ravenstein onveilig tot hij in 1695 werd gearresteerd en geëxecuteerd als gevolg van enkele getuigen die hem aanwezen als bendeleider.
De meeste verhalen over Jacobus van der Schlossen zijn verzameld door historicus, volksverhalenverzamelaar en kinderboekenschrijver Reggie Naus die ze opnam in het boek Zwartmakerij in het Land van Ravenstein: De geschiedenis van Jacobus van der Schlossen (2006). Een van de kenmerken waarin Jacobus van der Schlossen zich in de verhalen onderscheidt is barmhartigheid. Dit komt naar voren in het verhaal over de rover en de arme pachter. Hierin helpt Jacobus van der Schlossen een arme weduwe die op straat gezet dreigt te worden omdat ze de huur niet kan betalen. Op een gure nacht wordt Jacobus van der Schlossen gastvrij door het vrouwtje onthaald en besluit hij haar het benodigde geld te schenken. Als de huisbaas het geld komt ophalen wordt hij op de terugweg beroofd door Jacobus van der Schlossen, die op deze manier zijn geld weer heeft terugverdiend.
Een enkele keer besluit Jacobus van der Schlossen zelfs het roven helemaal achterwege te laten als hij langsgaat bij een boerderij om te kijken of deze het beroven waard is. Nadat hij zijn voet op een karwiel heeft gezet verzekert hij de boerin dat de rover Jacobus van der Schlossen is opgepakt en inmiddels op het rad hangt (radbraken was een martelmethode tijdens terechtstellingen). In plaats van gerustgesteld te zijn door dit nieuws geeft de boerin aan het een akelig en onverdiend einde te vinden voor de rover. Als Jacobus van der Schlossen dit hoort verlaat hij de boerderij.
De geplande overval is er nooit gekomen. Soms zijn de beste intenties alleen niet genoeg. Tijdens een beroving van een boerderij door Jacobus van der Schlossen en zijn bende maakt een van de rovers per ongeluk een kind wakker dat luid begint te huilen. In een wanhopige poging het kind tot zwijgen te brengen knijpt Jacobus van der Schlossen de keel van het kind dicht, dat hierdoor wordt gewurgd. De onhandige rover drijft een paar dagen later in de Maas na een hevige ruzie tussen Jacobus van der Schlossen en zijn bende. Naast het tonen van een menselijke kant geeft Jacobus van der Schlossen dus ook blijk van gebreken. Toch hoopt Reggie Naus nog steeds dat er ooit een tweede Sherwood Forest wordt opgericht met Jacobus van der Schlossen als Robin Hood in de hoofdrol.
De Duitse rover Sjakoo, in 1690 geboren als Jacob Balck in Königsbergen en ook wel bekend onder de namen Jacob Frederik Muller, Jaco, Sjaco en Sjako, diende kort als huursoldaat waarna hij vanaf 1710 door Nederland trok en zich bezighield met diefstal, oplichting en overvallen met de Gelderse tak van de Zwarte Bende. Vanuit Amsterdam ondernam hij rooftochten in Holland en Oost-Nederland. Na zijn arrestatie in 1716 volgde een langdurig proces dat in 1718 tot een eind kwam met zijn executie in Amsterdam.
De romantische volksoverlevering rondom Sjakoo is waarschijnlijk pas echt op gang gekomen als gevolg van het boek Toen ik nog jong was (Justus van Maurik, 1887), dat beeldbepalend is geworden voor de verdere verhalen over Sjakoo. In dit boek wordt het ‘Fort van Sjakoo’ geïntroduceerd; het zogenaamde hoofdkwartier van Sjakoo aan de Elandsgracht, waar tegenwoordig alleen nog twee gevelstenen aan Sjakoo en het ‘Fort’ herinneren.
Ook het inbrekersgereedschap van Sjakoo, dat deels bewaard zou zijn in het Amsterdams Historisch Museum, wordt hier voor het eerst genoemd. Sjakoo zelf wordt voorgesteld als een soort Robin Hood, die steelt van de rijken en geeft aan de armen. Ook blijkt hij te beschikken over een natuurlijk charisma. Als Sjakoo is opgesloten in de gevangenis krijgt hij, omdat hij al eens eerder is ontsnapt, een houten kraag omgedaan. Sjakoo grapt dat de kraag geen belemmering voor hem vormt en aarzelt niet om te demonstreren hoeveel vrijheid hij nog heeft.
Deze vrijpostigheid wordt echter niet op prijs gesteld, en Sjakoo krijgt een kraag omgedaan die nog zwaarder en steviger is. Hierover zegt Sjakoo gekscherend: ‘Nu ben ik minstens even geleerd en deftig als de Heeren advocaten en procureurs, want de bef heb ik al.’ Ook tijdens het proces dat leidt tot zijn executie verliest Sjakoo zijn gevoel voor humor niet. Zo bewijst een litteken op zijn rug volgens Sjakoo zelf zijn onschuld omdat het laat zien dat hij reeds is gebrandmerkt en dus gestraft voor al zijn misdaden door Justitie. De innemendheid van Sjakoo doet zich tevens gelden in zijn persoonlijke levenssfeer. Zo wordt hij vergezeld door een minnares genaamd Lange Griet, die hem herhaaldelijk assistentie verleent als spion.
De romantische kant van Sjakoo is eveneens aanwezig in de drie kinderboeken over de jeugd van Sjakoo, geschreven door Dick van den Heuvel. In deze boeken wordt Sjakoo naast zijn vriend Vrotte vergezeld door Kees, de knappe dochter van de schout. De vriendschap tussen Sjakoo en Kees slaat langzaam om in liefde en in de musical Sjakoo (Dick van den Heuvel, 2009) trouwen ze met elkaar.
De meeste verhalen waarin rovers geromantiseerd worden zijn pas later onstaan, toen de rovers waarop de verhalen zich baseerden reeds geruime tijd dood waren. Dit is vooral te zien bij Sjakoo, waar het boek Toen ik nog jong was dateert van ruim een eeuw na het overlijden van de rover. Maar ook de verhalen over Platte Thijs, Japik Ingberts en Jacobus van der Schlossen zijn waarschijnlijk pas na enige tijd ontstaan. Natuurlijk zijn er ook verhalen over rovers die niet of nauwelijks geromantiseerd zijn. Niet alle rovers ontpoppen zich in verhalen als nobele rovers. De Limburgse Bokkenrijders zijn in eerste instantie een bende gewelddadige duivelsaanbidders die op bokken door de lucht vliegen. Pas later krijgen de Bokkenrijders een Robin Hood-achtig imago als ze zich gaan verzetten tegen ongelijkheid, hoewel er vaak nog steeds het nodige geweld aan te pas komt. Andere rovers zoals de Overijsselse Huttenkloas, die bij het moorden assistentie krijgt van zijn vrouw en zoon, of de Drentse rovers (reuzen) Ellert en Brammert, die al plunderend en verkrachtend de heide bij Schoonoord onveilig maken, hebben de status van Robin Hood nooit bereikt. Voor sommige rovers blijft een heldenleven te hoog gegrepen.
Bibliografie
Blécourt, W. de., Koman, R. A., Kooi, J. van der., en Meder, T. Verhalen van stad en streek: Sagen en legenden in Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.
Heuvel, D. van den. Sjakoo en de Kunstroofdag. Amsterdam: Aan de Amstel Evenementen en Produkties BV, 2005.
Heuvel, D. van den. Sjakoo dit is mijn Amsterdam! Amsterdam: Aan de Amstel Evenementen en Produkties BV, 2007.
Heuvel, D. van den. Sjakoo naar Nieuw Amsterdam. Amsterdam: Aan de Amstel Evenementen en Produkties BV, 2009.
Hichtum, N. van. Afke’s Tiental. Groningen: J. B. Wolters, 1903.
Kooi, J. van der. Volksverhalen in Friesland: Lectuur en Mondelinge Overlevering een Typencatalogus. Groningen: Stifting Ffyrug/Stichting Sasland, 1984.
Leest, M. van der., en Veer, T. van ‘t. Rûge Gids van de Friese Popmuziek. Leeuwarden: Stichting Friesland Pop/Friese Pers Boekerij bv, 2007.
Maurik, J. van. Toen ik nog jong was. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1887.
Naus, R. Zwartmakerij in het Land van Ravenstein: De geschiedenis van Jacobus van der Schlossen. Uden: Stichting Uden in Geschriften, 2006.
Nuyens, A. Platte Tijs: De Robin Hood van de Lage Landen. Zeist: Uitgeverij Christofoor, 2010.
Seal, G. ‘The Robin Hood Principle: Folklore, History, and the Social Bandit.’ Journal of Folklore Research 46, no. 1 (januari – april 2009): 67-89.
Jos Houtsma zegt
Over de dood aan de galg van de achtkante boer mag wel vermeld worden dit fraaie lied uit het begin van de achttiende eeuw: in de ‘Collectie Nijhoff (https://www.dbnl.org/tekst/vos_026verz01_01/vos_026verz01_01_0145.php):
GRAF-SCHRIFT Van de Agtkante BOER.
Djt Hout dat is mijn graft
wat leyd ‘er aen gelegen,
Den Hemel niet te min
die is tot my genegen,
De wijl dat die mijn lijf
So gunstig overdekt,
En om mijn dode Lijk
Een blaeuwe tombe strekt.
Hier by is ’t aerden graft
niet weerdig om te prijsen,
Door enkel duysterheyd
daer al de leden ysen,
En daer een vuylen stank
een pier of Pad, of Slang,
Een Worm, een Mot, een Maed
ons quelle jaren lang.
De honden vuyl gedrog
die seyken op de Graven,
En dat en is geen sap
om menschen mee te laven,
Sy rukken nu en dan
ook onder uyt een steen,
Een Schinkel, Bekkeneel
Of eenig ander been.
Maer dat is niet genoeg
daer kome slimmer tijden,
Men moet daer nevens hem
ook andere Lijken lijden,
En die zijn vol van stank
en van onguren lugt,
Soo dat ik voor het graf
ook altijd was bedugt.
Men quelt den dorren romp
en breekt de naekte Leden,
Men brengt een zwaere last
Van groote blaeuwe Stenen,
Tot midden op het lijf
zo dat het leyd gebukt,
En door een zwaere last
ter hellen neer gedrukt.
Maer ik in tegendeel
ben in de lugt verheven,
En mijn is korter weg
ten Hemel waert gegeven,
Jk vrees hier geen Serpent
geen Pad of vuylen Hond,
Maer ben een fraey geregt
voor soete Vogelen mond.
De Vogelen in de lugt
die komen my omringen,
En komen met vermaek
wat om my heenen wringen,
En streelen met haer vlerk
en drinken tot haer loon,
Mijn eenig waerde pand
en kusjes van de koon.
De Wolken altemael
die komen mijn besproijen,
De aard’ doet onder mijn
veel soete bloemtjes groeyen,
De Son die lagt my toe
wat dient ‘er meer geseyt,
Jk word van Hemel, Aerd
getroetelt en gevleyt.
Men hoord nog menigmael
dat mijn de luyde prijsen,
En dat sy na mijn toe
met hand en vinger wijsen,
En seggen overluyd
hier gaende langs het land,
Ter eeren van mijn graf
hoe lustig hangt die Quant.
Jk lag de wereld uyt
met schimperige streeken,
En daerom heb ik hier
mijn tong nog uytgesteken,
Dog Vrienden, niet te min
mijn quelt geen boose nijd,
Jk gun u lieden wel
dat gy hier by my zijt.
Dog ziet ik wens de Beul
de hoogste plaets van allen,
De tweede aen die geen
die ’t hangen mag gevallen,
Of die na hoogheyd tragt,
gelijk ik heb gedaen,
Of anders sou dit Graf
al veeltijds ledig staen.
EYNDE.
Jos Houtsma zegt
En wat te denken van dit fraais, uit dezelfde bron (https://www.dbnl.org/tekst/vos_026verz01_01/vos_026verz01_01_0259.php)
[p. 591]
Het leven en bedryf van de Agtkante Boer,
Stem: Van de Blaeuwe Vlag.
O wereld vol van Overdaed,
Gy bragt mijn tot alle quaet;
Maer wat geeft gy aen u slaven,
Jk heb u mijn dienst betoond:
Maer het zijn wel slegte gaven,
Daer gy mijn mee wederloont.
Het scheelde mijn niet een haer,
Jk zwierde straks hier en daer,
Gelijk als een Banjer Heertje:
’t Was te Paerd of op de Chaes,
Jk speelden altijd voor ’t Heertje:
Gelijk als een groote Baes.
Maer nog aen d’andere zy,
Volgde veel dievery:
Die ik eerst tot Haerlem pleegde;
En ik ging nog boven dien,
Met de hoeren het geld verteeren,
Gelijk als men heeft gezien.
Dog ik wier soo haest versnapt,
En van de Hoeren beklapt,
Daer ik veel aen heb gegeven,
En ik sprong de venster uyt,
Daer te panden is gebleven,
Eenen overschoone buyt.
Jk raekte al in ’t gevaer,
Binnen dat schoon Alkmaer,
Maer ik ben den dans ontsprongen,
Door mijn listen en gewelt,
’s Heeren banden ben ik ontwrongen,
Doen stond ik in ’t ruyme veld.
Jk raekte wel uyt het net,
Maer mijn Hoer wierd vast gezet,
’t Welk my wel heeft gespeten;
Dog ik kon het oude pad;
Nog niet mijden of vergeten;
Voor ik zelfs wierd gevat.
Nu zoo zit ik hier eylaes,
Ach! arremen slegten dwaes;
Al op mijnen keel gevangen,
Daer en is geen zwarigheyd:
Om mijn nog op te doen hangen:
‘k Heb mijn zelfs vry gepleyt.
Maer de Heeren van Rotterdam,
My van Uytregt halen quam:
Doe heb ik wat vreems vernomen:
Daere holp niet wat ik zey:
’t hoogste woord dat moest ‘er komen,
Toen ik stond al aen de pley.
Oorlof Vrienden voor al,
Bid dog God voor sulken val;
Jk zit nu in groot bezwaren,
Bid voor mijn in ’t minst of meest:
O gy Heere der Heyrscharen,
Jk beveel u mijnen geest.
Anoniem zegt
En dan mag natuurlijk de Amsterdamse boekhandel het Fort van Sjakoo aan de Jodenbreestraat niet onvermeld blijven