Droom
Ineens was zij alleen, de laatste vrouwen
verdwenen achter hoge rozenstruiken,
zij liep ze na tot waar ’t pad uit ’t bos
omhoog naar ’t polderland en ’t kleine dorp,
dat met zijn daken op de kimlijn lag.
Zij zag geen mens, een zwerm van vele soorten vogels
vloog bij haar nadering met schichtig fluiten
omhoog, hun veren trilden in het licht.
Zij hoorde hoe het lachen van hun vleugelslag
langzaam gedempter klonk en zag hen in de lucht
in wijde kringen stijgend eindelijk spiralend
tot in ’t onzichtbare verdwijnen;
een veer viel moeilijk voor haar op de grond.
Zij bukte zich en zag verborgen onder struiken
een kleed van gele zijde en een snoer
van witte parels in de schaduw blinken.
Zij kleedde zich en bond het parelsnoer
voorzichtig, dat het niet zou breken, om haar hals …
Toen voelde zij zich overmoedig in de koelte
der zijde en der parelzwaarte om haar hals.
Adriaan Morriën (1912-2002)
uit: Het vaderland (1946)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter