Hij schijnt een statige Eik, die de eeuwen durft trotseren,
En door de wouden zich als Koning ziet vereeren;
Zij ’t ned’rig klimop, dat aan zijne schorse kleeft,
Zich sling’rende om zijn’ stam, met zijne sappen leeft.
De sterkgespierde Man mag steeds zijn’ fierheid toonen,
Maar niets, dan zachtheid moet in ’t hart der Vrouwen wonen;
De Vrouw is waarlijk schoon, als zij van weedom schreit, –
De Man stort nooit een’ traan, dan van grootmoedigheid.
De Vrouw heeft meer gevoel, meer driften, minder krachten, –
Doch reine zucht tot deugd doet haar ’t gevaar verachten;
In ’t kampen voor hare eer betoont ze een’ heldenmoed,
Die heur’ belager vaak van schande blozen doet.
De smart der Vrouw is groot, zij moet gedurig strijden,
Maar groot is ook ’t geduld, dat haar bezielt in ’t lijden. –
Beschouw en Man en Vrouw, bij ’t prangen van den nood:
De sterke Man wordt klein – de zwakke Vrouw wordt groot.
H.A. Spandaw (1777-1855)
uit: De vrouwen (1807)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter