Wulpschheid
In slanke naaktheid rijst zij voor den spiegel op,
omwolkt met gitten krans van losgewoelde haren;
haar oogen zijn als vreemde bloemen waar zij staren
waaruit bij elke blik ’t vergif leekt drop na drop.
En sidderend van koel en ongewenscht genot,
spant zij uitdagend-juichend haar volronde borsten,
wier marmerschoonheid niet een duivel, niet een god
noch menschen in aanbidding ooit aanstaren dorsten.
Haar naakt en ijskoud lichaam kan het hart niet warmen
van wie omhelsde die versteven schoonheidslijn –
Zie nu: ze lacht! En heffend lelieblanke armen
snoert zij met rooden strik haar zwarte haren vast,
en treedt voorzichtig in een gulden schoen, zoo klein
dat net haar ruige duivelbokspoot erin past.
Jan van Nijlen (1884-1965)
uit: Het licht (1909)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter