Jeugdverhalen over joden (74)
Door Ewoud Sanders
Vertaald uit het Duits door J.P.G. Westhoff (1832-1906) en J. van Bergen
Herkomst en drukgeschiedenis
De eerste editie Grootvader en kleindochter verscheen in 1888 bij uitgeverij J.H. van Peursem in Utrecht en is geschreven door J.P.G. Westhoff (1832-1906), een Lutherse predikant. Hij vertaalde het boek uit het Duits. De titel van de oorspronkelijke uitgave is niet bekend.
In 1893 werden de fondsrestanten van J.H. van Peursem geveild. De Haagse uitgeverij A. Berends kocht de 463 resterende exemplaren van Grootvader en kleindochter en bracht ze met een nieuw omslag op de markt. Tegelijkertijd moet uitgeverij Berends een andere bewerker/ vertaler hebben aangezocht, namelijk dominee J. van Bergen. In 1894 verscheen de eerste editie die door Van Bergen was vertaald en bewerkt. De titelpagina vermeldt: ‘Vrij naar het Hoogduitsch’.
In 1899 werd het fonds van A. Berends overgenomen door uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk. Bij de overdracht waren geen exemplaren van deze titel meer op voorraad. Vanaf de vierde druk verscheen Grootvader en kleindochter bij deze uitgeverij. De vijfde druk verscheen in 1910, de zesde in 1919. In de samenvatting is geciteerd uit de laatste druk.
Samenvatting
Mirjam is achttien en woont met haar grootvader Izak Melchior in de voormalige Jodenstraat in Frankfurt. Zij wordt ten huwelijk gevraagd door Adam, een joodse handelaar die niets geeft om het joodse geloof. ‘Het wachten op den Messias’, aldus Adam, ‘is goed voor arme en oude lieden (…). Het geld regeert en maakt den mensch groot op aarde.’
Izak weigert zijn kleindochter uit te huwelijken aan deze materialist. Daarom verkoopt hij al zijn bezittingen; vlak voor kerst vertrekt hij met Mirjam op reis naar zijn geboortedorp. Zijn harp neemt hij wel mee – Mirjam en Izak treden op als straatmuzikanten.
Izak is bedrukt over de grootschalige ‘afval’ van zijn volk. De synagogen zijn leeg, joden houden zich niet meer aan de wetten van Mozes en zelfs Izak twijfelt af en toe: ‘Wanneer zij eens gelijk hadden, die Christenen’, fluistert hij – het is een gedachte die hij nauwelijks hardop durft uit te spreken.
Tijdens een verblijf in een herberg, kort daarop, sterft Izak. ‘Een dooden Jood in huis en dan nog wel met de feestdagen; dat ontbrak er nog maar aan!’, roept de herbergierster boos tegen Mirjam. ‘In huis kan ik den Jood niet houden. Komt hij heden niet bijtijds weg, dan is de kamer voor altijd in een slechten reuk en niemand wil er voortaan meer in slapen.’
Op aanraden van de herbergierster vraagt Mirjam de dorpsarts, dokter Behringer, om hulp (‘Wellicht zal hij u helpen met uwen doode, al zijt gij dan ook eene Jodin’). Zittend in de wachtkamer hoort zij Behringer met ‘heldere duidelijke stem’ het kerstverhaal voorlezen aan zijn gezin. Mirjam is er meteen door gegrepen: ‘Wonderbaar gevoelde zich hare moede, gebogene ziel aangedaan.’ Behringer laat haar grootvader begraven en geeft Mirjam geld en warme kleding mee. Behringers vrouw zegt over Mirjam: ‘Het meisje heeft iets over zich, dat mij bijzonder aantrekt. Ware zij niet eene Jodin, dan kon zij bij ons blijven, om voor de kinderen te zorgen.’
In het geboortedorp van haar grootvader gaat Mirjam werken in een stoffenwinkel. Alle joden in het dorp zijn even ongelovig als materialistisch. ‘Zij waren allen afgeweken van de gebruiken der vaderen, zij lachten over de heiligdommen van hun volk.’ Zo zegt de joodse eigenaresse van de stoffenwinkel over de sabbat: ‘Het zou wat moois zijn, ter wille van onze voorvaderen, die al zoovele eeuwen in het graf rusten, een geheelen dag in de week te verliezen en dan nog wel een dag, waarop men het meeste verkoopt.’
Op een avond bezoekt Mirjam ‘het godshuis der Christenen’. Zij verbergt zich achter een pilaar en luistert naar de preek. ‘Heere, erbarm U over Uw arme volk, over Uw arme Volk Israël’, zegt de dominee. Mirjam is hier diep door geraakt. ‘Zij trilde bij den klank dezer woorden over haar geheele lichaam.’ De dominee vervolgt: ‘Hij, Dien gij verwacht, is gekomen. De Messias is gekomen om u te redden, en uwe ziel te vervullen met eeuwige, onvergankelijke vreugde.’
Op weg naar huis wordt Mirjam door een rijtuig overreden. Zij is ernstig gewond en zweeft wekenlang op het randje van de dood. Zij wordt liefdevol verzorgd in een diaconessenhuis, een ziekenhuis op orthodox protestantse grondslag.
Mirjam lijdt ‘onbeschrijfelijk veel’. ‘En niet slechts lichamelijk; ook hare ziel moest in hevige worsteling doordringen tot die zekerheid, die haar alleen geluk en bevrediging kon schenken’. Mirjam vreest dat Jezus haar niet zal kunnen vergeven dat hij is ‘gelasterd en bespot’. Maar op een nacht is haar lijden voorbij. ‘Met al den gloed harer ziele gaf zij zich over aan de liefde van haar Verlosser en Zaligmaker. Zij genoot een onuitsprekelijk, zalig geluk. De dochter Israëls had haar ware tehuis gevonden.’
Op eerste kerstdag wordt Mirjam gedoopt, mede in het bijzijn van dr. Behringer, de dorpsarts die haar eerder zoveel christelijke naastenliefde betoonde. Mirjam vindt onderdak bij een christelijk gezin en wordt – op aanwijzing van de predikant – ziekenverzorgster, vooral onder de joden. ‘Zij doet het onvermoeid, waar zij maar kan. Dag aan dag bezoekt zij, bezield door de liefde, die alles hoopt en duldt, hare vroegere geloofsgenooten in hunne woningen.’
In de jodenbuurt wordt Mirjam weleens bekogeld met aardkluiten, maar daar trekt zij zich niets van aan. Een onverschillige joodse vrouw die door Mirjam wordt bekeerd, loopt over van dankbaarheid. Vertel ook aan de anderen, smeekt zij, ‘veel van den Messias, gelijk gij het mij hebt gedaan. Beloof mij, dat gij het doen zult.’
Doelgroep en receptie
Grootvader en kleindochter was bestemd ‘ter uitdeeling op zondagsscholen’.
Van de eerste editie, door J.P.G. Westhoff, heb ik twee besprekingen gevonden. De Maas- en Scheldebode prees deze ‘bekeering uit het Jodendom’ in 1888 om zijn ‘boeienden inhoud’. De Zeeuwsche kerkbode oordeelde: ‘Wij hopen dat het de aandacht zal helpen vestigen op de roeping der kerk en van Gods volk ten opzichte van des Heeren volk bij uitnemendheid: Israël’.
Van de tweede editie, door J. van Bergen, heb ik drie besprekingen gevonden. Het dagblad De Zeeuw prees in 1894 de inhoud en uitvoering (‘alleszins lof’). De Gereformeerde Zondagsschoolvereniging Jachin schreef in 1903: ‘Een verhaal van een Joodsch meisje, dat zich aangenaam laat lezen, en, de vierde druk bewijst het, zeer in den smaak valt. (…) Taal en stijl zijn goed verzorgd. De Schrijver teekent edele karakters, die een diepen indruk maken. (…) De wijze, waarop deze dochter Abrahams tot kennis van den Christus der Schriften komt, is voortreffelijk beschreven. Ook het sterven van den grootvader, die wel niet als de kleindochter met het volle licht bestraald wordt, maar toch, oprecht als hij zocht, den dageraad in zijn stervensure in zijn hart voelt opgaan, wordt aantrekkelijk en Schriftuurlijk geteekend. Wat in dit boekje voorkomt omtrent het materialisme van de massa der Joden, is tevens een teekening van het beeld veler naamchristenen.’ De Christelijke Familiekring volstond in 1919 met een beknopte samenvatting en als eindoordeel ‘matig aanbevolen’, een oordeel dat niet met argumenten wordt onderbouwd.
Laat een reactie achter