Door Marita Mathijsen
Eelco Verwijs is de eerste neerlandicus die in zijn moerstaal promoveerde, aan de Leidse universiteit. Promoveren in het Latijn was toen nog gebruikelijk. Hij was 27 jaar toen hij zijn briljante uitgave van Jacob van Maerlants Wapene Martijn maakte, de eerste kritische editie van dit werk in Nederland, in 1857 uitgegeven. Later werd Verwijs bekend als samensteller van woordenboeken.
Toch zijn er al veel eerder proefschriften over Nederlandstalige literatuur en Nederlandse geschiedenis verschenen, maar altijd in het Latijn. De oudste dissertatie over Nederlandse letterkunde dateert van 1834. C.R. Hermans promoveerde toen in Leiden op een Brabants middeleeuws handschrift. Dat geldt ook voor de uitgave van de kroniek van Lodewijk van Velthem, die W.J.A. Jonckbloet in 1840 als Leidse dissertatie indiende. De editie is in het Nederlands, de voorwoorden en annotaties volledig in het Latijn. Jonckbloet zou later hoogleraar worden aan achtereenvolgens de universiteiten van Deventer, Groningen en Leiden en hield drie oraties, alle drie in het Nederlands.
Laten we de dissertatie van Eelco Verwijs, de eerste dus over het Nederlands in de landstaal, maar eens ter hand nemen, om te zien of de schrijver zich bewust is van zijn primeur. De promotie vond plaats op 23 april 1857 om twee uur ’s middags. Promotor was Willem Jonckbloet.
Wat de opbouw betreft blijken er zeer oude gebruiken te zijn. Zoals de opdracht aan familie. Verwijs draagt zijn dissertatie op aan `mijne lieve moeder’ en aan `mijnen hooggeschatten oom I.T. ter Bruggen Hugenholtz, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal’. Eelco Verwijs mag een modern geleerde zijn geweest, hij maakt wel verschil tussen een lieve moeder en een hooggeschatte oom. Die wordt met functie aangeduid, terwijl we van Eelco’s moeder niet eens de naam te weten komen.
In de voorrede bedankt hij zijn promotor, en ook dat is een gebruik dat nog steeds gangbaar is, maar een dergelijk bloemrijk dankwoord als Jonckbloet krijgt, is mij althans nog nooit ten deel gevallen:
‘Nog staat mij het uur levendig voor den geest, toen gij uwe betrekking aan het Deventer Athenaeum plechtig aanvaardet, en met gloeiende kleuren de verwaarloozing afmaaldet, aan de studie onzer schone moedertaal ten deel gevallen.’
Verwijs sluit zijn proefschrift af met stellingen. Het aantal is wel bevreemdend: na achtentwintig Nederlandse volgen er nog tweeëntwintig in het Latijn. De Nederlandse zijn nogal oubollig, en sluiten dus aan bij wat nog steeds gebruikelijk is, als er tegenwoordig überhaupt nog stellingen zijn. De Latijnse bevatten vooral correcties op lezingen van Griekse en Romeinse schrijvers. Weliswaar blijkt ‘trots op Nederland’ uit de dissertatie, maar nergens pocht de schrijver op zijn primeur of wijst hij die als uitzonderlijk aan.
Tot wanneer bleven er proefschriften in het Latijn verschijnen? Ik durf er geen vergif op in te nemen dat er na de Tweede Wereldoorlog geen enkele meer volledig in het Latijn zou zijn verschenen. In elk geval is er in 1940 nog een Latijnse dissertatie over een Latijns troostgedicht aan de VU uitgekomen, en in hetzelfde jaar ook nog een in Nijmegen. Of de verdediging van die proefschriften ook in het Latijn plaatsvond en of alle commissieleden hun vragen in het Latijn stelden, daar weet ik geen antwoord op. Ik weet wel dat er recent nog aan de Universiteit van Utrecht een hoogleraar opponeerde in het Latijn.
Ik heb niet geteld hoeveel dissertaties er heden ten dage nog in het Nederlands geschreven worden, tegenover die in het Engels. Zelfs bij afdelingen Nederlands aan de universiteiten is promoveren in het Engels geen taboe.
Er zijn al vóór Verwijs proefschriften in het Nederlands verschenen. Welk het eerste was, zal ik openbaren in de Homeruslezing die ik op 28 maart in het Oudheidkundig Museum te Leiden zal geven. Die zal gaan over ‘Krimp in het Latijn of hoe het Latijn verdween uit de geleerde wereld in Nederland’.
Deze post verscheen eerder op het blog van Marita Mathijsen.
Laat een reactie achter