Met onderstaand gedicht reageerde Daniël Heinsius op het sonnet van gister, van Johannes Bodecheer Benningh, als inleiding bij diens Goude munt-goddin.
Aen den VVelgeleerden ende Geestigen Iohan Bodechervs Benningh, op zijn Govde Mvnt-Goddin.
Het is gelijck ghy segt, de mens seer groot van weerde
Hanct aen geschildert slijck, aen eenen klomp van eerde:
Dit is zijn hoop, zijn deel, zijn erffenis , zijn lot,
Dit is soo lang hy leeft op eerden zijnen God.
Den hemel schelt hy quyt, die laet hy voor verstanden
Die uyt hem sijn geteelt, en door zijn krachten branden,
Zy blijven daer zy sijn, haer hert is by haer goet:
Van daer komt haeren waen, van daer komt haeren moet:
Veel mijlen van het dijn, o Bodecheer, gelegen
Tot midden in de locht door vvijsheyt opgestegen.
Hy doet nochtans oock vvat die naer zijn eerde draeft,
Want hy sich selver straft en levende begraeft.
Daniël Heinsius (1580-1655)
uit: Goude munt-goddin (1628)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter