De slechte rijke
A
Een ruimer gift, vriend! Er is algemene nood.
Gij zijt schatrijk.
B
Nu ja, maar mijn behoefte is groot,
ik kan ‘t, met al mijn geld, geloof me, nauw’lijks plooien.
Mijn huis is een paleis, ik hou een macht van booien,
het leven kost me enorm. Daar, ga het zelf eens na,
diners, soupers, het spel, concert, bal, opera,
mijn stal, mijn jachtstoet, ‘k moet de honden niet vergeten;
ik heb er zes of acht, die enkel kalfsvlees eten.
Voor ons toilet komt alles uit Parijs,
’t is ’s zomers feest op ’t land, en ’s winters op het ijs.
De lieden die, om mij te plukken, zich verenen,
mijn vrienden, die mij geld aflenen,
mijn belle, tussen ons, die mij zo teer bemint,
maar, spijt mijn regens goud, toch nog te karig vindt;
en eind’lijk heb ik vrouw en kind.
Het valt niet moeilijk dus te gissen,
dat ik, hoe rijk ik ben, voor de armen niets kan missen.
En buitendien – veel wordt er van gepraat,
maar och, zij hebben ’t niet zo kwaad.
Al moesten zij in hutten wonen,
al eten zij slechts paardebonen,
al dat zij ons hun naaktheid tonen,
al neemt hun jammeren geen end,
ze zijn gewoon aan hun ellend.
‘k Voeg bij mijn gift geen halve cent.
Ik mag, ik wil hen niet in hunne luiheid sterken,
zij moeten werken, immer werken,
of hongeren, door eigen schuld!
A
Ik vrees, dat gij eens meer dan honger lijden zult!
Ach, velen denken zo! Maar geen die niet zou schromen
er zo brutaal voor uit te komen.
P.T. Helvetius van den Bergh (1799-1873)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter