Paul van Ostaijen was gister jarig.
Fietstocht
Aan mijn Fietstochtvrienden
Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen,
Zo is doorheen de Winter, de Lente getreden tot ons allen,
Die waren in een eeuw
Gehuld, van witte sneeuw.
Niet enkel jonger is geworden ons leven,
Maar ook veel witter en lichter geweven
Als in het kleed
Van winterleed.
Witte blijdschap
Is de witte boodschap
Van een zongezant
Aan het wachtend land.
Gelijk voor zoveel jaren
Wit de boodschap was, blank als de blijheid,
Dat Maria van Nazareth zou baren
Een kindeken van alle eeuwigheid.
Zo wordt het land een nieuwe lust
Bij elke nieuwe Lente, bewust:
Een lust te dragen blonde scharen
Van korenharen.
En elke Lente is jonger dan die voorafging,
Wijl hij brak een kring
Die jonger was van sneeuwgesching.
Wie nu niet voelt de hoop in zich
Worden tot een wil onhoudbaar en onstuimig,
Een wil: zonder verwijlen
De Lente door te ijlen;
Wie nu niet kon
Z’n nieuwe witheid laten varen
Langs de jonge hartstochtblaren
Van ’n witte-zeilenzon;
Die is een man zo koud
Gelijk de Winter, en zo oud
Gelijk ’n oud tuig dat niet meer dienen zou,
Doorheen ’t getij van winterkou,
Had ik m’n hoop, m’n fiets geborgen,
Verbeiend d’eerste Lentemorgen.
Want door m’n fiets mag ik verhopen
De witte Lente door te lopen,
Te rennen: daarom verkies ik niets
Als hoopsimbool boven m’n fiets.
M’n fiets dat is ’t namiddagdolen
Van m’n Lentewitheid, in nikkel farandolen;
M’n fiets dat is het klingen
Van m’n veloschel, in zonnekringen.
M’n fiets dat is het kettingruisen;
Dat is het vlieden van de rode huizen
Om mij heen; dat is de landweg, gans verlaten
In z’n witte maagdgewaden.
Dat is het horizonnen-deinen
En ’t jonge zonneschijnen,
De bomen, die verdwijnen
Achter mij, de grachten die verkwijnen.
M’n fiets dat is het daveren van de zon,
Die heur wonne over de wereld spon
En spint; dat is het spelemeien
Van ebbe en vloed der zonnetijen.
M’n fiets dat is een foor van lichten,
Zoveel dwarlende schichten
Die draaien door elkaar:
De kermis van dit jaar.
Gewonnen verloren, gewonnen verloren,
M’n fiets dat zijn de koren,
Die komen uit d’Afrikaner landen
Met d’eerste zonnebranden.
Beiaarden van blijheid
Leven over ’t land,
Beiaarden van blijheid
Beven in de zonnebrand.
O, m’n fiets gij zijt
Bron van al m’n blijheid;
O, m’n fiets gij zijt
Leven in der eeuwigheid.
Rijd, rijd
Aldoor;
Rijd, rijd
Aldoor;
Gewonnen verloren, gewonnen verloren,
De horizonnen zijn uit d’eeuwigheid.
April 1915
Paul van Ostaijen (1896-1928)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter