Inscriptie
En de distel was regent,
de doorn raadsheer, dat eigen jaar.
toen hebben we de koning een korf voorgebonden
en we hebben hem naar Peth gereden.
en de hagel was groot onderweg,
o mijn verweesd o mijn verweend veld.
toen hebben we de koning teruggereden van Peth
en we hebben hem de korf afgebonden.
Peth wil zeggen ‘hem zijn de ogen geopend’.
maar hoe kon hij, met een korf voor?
Wilfred Smit (1933-1972)
uit: Verzamelde gedichten (1971)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Gert de Jager zegt
Over dit raadselachtige gedicht schreef Tomas Lieske:
“Een titel als Inscriptie geeft al aan dat Smit zelf het gedicht ook rekende tot die mysterieuze teksten die voor een groot deel wel maar voor een belangrijk deel ook niet te verklaren zijn. Een deel van de achtergrond is bekend maar wat het exact betekent, met welk doel zulke inscripties precies werden gebeiteld? Men vermoedt. Men denkt aan. Er zijn theorieën dat.
(…)
Natuurlijk valt een gedeelte te verklaren. Bijvoorbeeld zo: in tijden van schaarste – distel, doorn – wordt de verantwoordelijke, hier de vorst, aangevallen en hem wordt alle ellende verweten. Hem wordt getoond hoe groot de armoede is, maar bij deze handeling worden tactische fouten gemaakt en het doel – inzicht bij de verantwoordelijke, de vorst, dat dit zo niet langer kan – wordt niet bereikt. Het gedicht zou dus kunnen handelen over het menselijk falen. Maar ‘Peth’? En wie is die koning? En dat vreemde, intrigerende beeld van die reizende vorst met een korf voorgebonden? Inderdaad een inscriptie.”
Of ik dat ‘inderdaad een inscriptie’ helemaal begrijp, weet ik niet. Juist inscripties zijn vaak weinig dubbelzinnig. Ik ben geneigd om dit gedicht te lezen als een gedicht over het lezen zelf en daarmee – inderdaad – over het menselijk falen. Als het er gaat om echt wat te zien, het verweesde en verweende veld in het hart van dit gedicht bijvoorbeeld, zien we net zo veel als de koning met zijn korf. Met open ogen kijken we naar de werkelijkheid in deze inscriptie, maar waarnaar hij refereert? Eigenlijk valt er niets te vermoeden, te denken of te theoretiseren.
Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tir001199201_01/_tir001199201_01_0063.php
Wim Voskuilen zegt
Het gedicht Inscriptie staat niet in Verzamelde gedichten. Uit Aantekeningen en varianten in het Verzameld werk:
Cartons voor letterkunde, 2, 4 (1960), p.1
6 o mijn verweesd, o mijn verweesd veld.
Franje, p.13
handschrift
INSCRIPTIES NABIJ BASRA
1.
En de distel was regent,
de doorn raadsheer, dat eigen jaar.
toen hebben we de koning een korf voorgebonden
en we hebben hem naar Peth gereden.
en er viel hagel onderweg,
gloeiende steenslag, dat eigen jaar.
toen hebben we de koning teruggereden van Peth
en we hebben hem de korf afgebonden.
Peth wil zeggen “hem zijn de ogen geopend”.
maar hoe kon hij, met een korf voor?
2.
Wanneer een meisje ligt
bij een man, en de voorbijganger vraagt
waar zij woont – wijs dan
tussen de takken en de blaren naast u.
of hoe zij heet – zeg dan: Chaf-ál,
dat betekent zowel “lichtgroene geopende wei”
als “onverschilligheid”.
maar als hij aandringt en vraagt
waar zij woont – breng dan
uw dijen van elkaar en wijs
op dat zwarte, behaarde, tussen uw benen.
dan zal hij onverschillig worden
en weggaan – woont zij niet in een gaffel
van lichtgroene takken, hoog, hoger,
om op de wei te zien?
Gert de Jager zegt
Voor Peth moeten we dus naar Basra. Gezien de gecoupeerde titel hoeft het niet per se, lijkt me. Het gedicht is inderdaad niet te vinden in de Verzamelde gedichten uit 1971; het was me al opgevallen. Wel is de versie hier helemaal boven opgenomen in de bundel Franje uit 1963 (p. 13) en naar ik aanneem ook in het Verzameld werk uit 1983 – naast de variant waarvan het tweede gedeelte in Franje helemaal is weggelaten. De tekst die Lieske citeert, is tot op de komma identiek aan de versie hierboven en zal – ik heb het boek niet bij de hand – uit het Verzameld werk komen. Hij citeert veel en niet alleen uit Franje.
Wim Voskuilen zegt
Wat Lieske schrijft over Venetië past ook goed bij Dame met hoed (‘San Marco’). In Inscriptie valt op dat er verschillende keren gesproken wordt over ‘we’, behalve in r.6, daar verschijnt twee keer ‘mijn’ – mogelijk een aanduiding van de schrijver van de inscriptie. Die kan vanaf het begin gezien hebben dat de onderneming verkeerd zou aflopen, maar had niets in de melk te brokkelen. Zo zie ik in eerste instantie meer de problemen van het schrijven dan die van het lezen.
Eerdere versies van een gedicht kunnen misschien zaken in het uiteindelijke gedicht verduidelijken. Na de naam Peth wordt in het handschrift ook Chaf-ál genoemd. Namen zijn concreet, maar gaat het bij Peth om een plaats of om een persoon? Ik vond wel een plaats Peth in India maar niet in Irak. Het kunnen ook verzonnen namen zijn, zoals Smit de naam ‘begonia vaarwellis’ bedacht in Afscheid; maar misschien is er werkelijk een link met het Midden-Oosten.
Het is verleidelijk om door te gaan met het gedicht en te proberen de vragen die openstaan te beantwoorden – niet meteen hopeloos in mijn ogen. Feit blijft dat Smit Inscriptie afgekeurd heeft voor Verzamelde gedichten. Dan ligt het meer voor de hand eerst tijd aan deze laatste gedichten te besteden.
Gert de Jager zegt
Niet meteen hopeloos, zeker. Maar wel uiteindelijk misschien.