Met een geheimzinnig Nederlandstalig handschrift vol prachtige tekeningen en notities over kabouters, magie en verborgen schatten ben je verzekerd van mijn aandacht. De vele aantekeningen zijn regelmatig voorzien van jaartallen die suggereren dat de maker, J.H.W. Eldermans (1904-1985), zijn leven lang aan het verzamelen en optekenen geweest is. Belangstelling voor kabouters, schatten en magie heeft hij zijn hele leven inderdaad wel gehad, maar hij begon pas na zijn pensioen in 1969 echt aan de optekening ervan. Over de persoon van Jan Eldermans schreef cultuurhistoricus Wilmar Taal in 2018 al het boek The Silent Listener; The Life and Works of J.H.W. Eldermans (zie Vertelcultuur 5, 2 voor een recensie). Hierin schetst hij het verhaal van een getalenteerde tekenaar en amateur-verzamelaar, die in het dagelijkse leven een tamelijk onbeduidende reclasseringsambtenaar is geweest, maar die zich voor zijn omgeving graag veel belangrijker voordeed. De man was een serieuze fantast, en het is maar de vraag hoe betrouwbaar dat indrukwekkend ogende manuscript van hem nu eigenlijk is als bron van kabouter-lore en dergelijke.
In The Gnome Manuscript; Part One: Origins, Habit and Culture gaat Taal daar onder meer op in. Het kabouter-manuscript, dat het opschrift ‘Restanten 16B’ heeft, wat suggereert dat er véél meer is geweest, is via-via uiteindelijk terechtgekomen in het Museum of Witchcraft and Magic in Boscastle (Cornwall; het Meertens Instituut heeft van het handschrift een digitale kopie). Daar was men onder de indruk van de tekeningen maar kon men de tekst niet lezen, en daar verkeerde men in de veronderstelling goud in handen te hebben. Na de analyse van Taal zal men dit oordeel toch enigszins moeten bijstellen.
Maar eerst de vraag: als Eldermans nogal een fantast was, bestaan er dan tenminste nog Restanten 1 – 16A? En bestaan er dan nog lopende teksten, waar de restanten toevoegingen bij zijn? Wat betreft de eerste vraag: ja, er zijn meer restanten. Restanten 16B bevinden zich in Boscastle, restanten A2 (sic) zijn in de ondertussen zoekgeraakte collectie Oskar Schlag in Zwitserland terecht gekomen, en restanten 5E zijn bij de (schoon)familie Richel terecht gekomen (p. 40). Er zal waarschijnlijk nog wat meer her en der rondzwerven, maar zeker is wel dat Eldermans zelf vlak voor zijn dood heel veel materiaal vernietigd heeft.
De restanten hebben steeds de vorm van aanvullende aantekeningen of voetnoten die kennelijk horen bij een bestaande lopende tekst, maar daar is nooit een spoor van gevonden. Het is bepaald denkbaar dat er nooit een langere betogende tekst heeft bestaan, en dat de aantekeningen in de ‘restanten’ eigenlijk het materiaal moesten gaan vormen voor een boek dat nooit geschreven is. Verder zal het nooit Eldermans’ bedoeling geweest zijn om een boek te publiceren over kabouters, schatten of magie. De collectie tekeningen en aantekeningen lijkt louter voor eigen plezier en gebruik te zijn aangelegd. Overigens is er ook materiaal overgeleverd waaruit een andere fascinatie van Eldermans blijkt: seksuele toverij en occulte genootschappen. Mogelijk heeft Jan met name hiervan (uit schaamte?) veel vernietigd. Eldermans fantaseerde erover dat hij een magister was van een geheim occult genootschap en dat zijn heksennaam Janel Dermans was.
In het eerste deel van The Gnome Manuscript gaat Wilmar Taal inhoudelijk in op de tekeningen en het handschrift, veelal op vloeipapier genoteerd in Oost-Indische inkt. Dit boek gaat in op wat Eldermans te vertellen heeft over de herkomst, de kleding, de gereedschappen en de migratie van de kabouters in Nederland en omstreken. Het uiterlijk en wezen van kabouters kan per cultuur en tijdvak verschillen. Dat is niet zo vreemd. In het verre verleden is het waarschijnlijk begonnen met (onstoffelijke) elfen of alven, een soort huisgeesten, mogelijk geesten van overleden voorouders die het huis beschermden. In de contreien van de Lage Landen zijn die alven gaandeweg veranderd in stoffelijke alvermannekes, oftewel kabouters. Die konden ook in huis wonen, maar evengoed in het bos, in een heuvel of ondergronds. Voor al die wezens gold dat ze ambivalent van karakter waren: ze konden je helpen met een klusje, maar evengoed je oog uitsteken als je ze bespiedde.
Onberekenbaar dus, en dat geldt voor de hele Europese familie waartoe deze wezens behoren: de elf, de alf, het alvermanneke, de nachtmerrie, de k(l)abouter, de kobold, de aardman, de leprechaun, de fairy, de brownie, de gnome, de puca (of: puck), de korrigan, de goblin, de hobgoblin en sommige trollen. Bij de opsplitsing van de soort zijn eigenschappen soms naar één bepaald wezen gegaan. Zo kunnen trollen bijvoorbeeld niet tegen zonlicht en verstenen. En de nachtmerrie vergrijpt zich ‘s nachts graag aan paarden of mensen.
Kabouters als lieve kleine boswachters zijn een redelijk recent verzinsel (denk aan Rien Poortvliet). Datzelfde geldt ook voor het wonen in paddenstoelen: van oudsher leefden kabouters ondergronds of in (graf)heuveltjes. Traditionele kabouters gaan gekleed in aardekleuren als groen en bruin; rode puntmutsen krijgen ze pas in de 19e eeuw in kinderboeken. Sommige recente (esoterische) waarnemers van kabouters beweren dat het eerder “natuurgeesten” zijn dan kleine mensjes (wat weer aansluit bij de waarschijnlijk elf-achtige oorsprong). De onstoffelijke natuurwezens zijn niet voor iedereen zichtbaar.
Met een zo grote familie aan kabouterachtige wezens zijn er in de Lage Landen en omstreken dus meer dan genoeg gegevens te vinden over hun leven en karakter, maar dat leidt nogal eens tot tegenstrijdige informatie. Ze kunnen zichtbaar en onzichtbaar zijn, ze kunnen 20 centimeter groot zijn, of bijna een meter. Het kunnen nachtwerkertjes zijn, of mijnwerkers, maar ze kunnen ook een afkeer van ijzer hebben. Ze kunnen wel spreken, niet spreken of alleen telepathisch communiceren. Ze dragen plompe laarzen of juist elegante puntschoenen. Ze hebben altijd een baard, nee, ze hebben zelden een baard. Ze eten wel, nee, ze eten niet, maar leven van de geur van voedsel. Ze houden van kruidige spijzen, nee, ze houden vooral van lammetjespap. Ze reizen langs handelsroutes, nee, ze vermijden die juist want die zijn te druk. Ze zijn angstig of juist onverschillig ten aanzien van galmende kerkklokken. Ze kunnen niet lezen of schrijven, of hebben juist een vreemdsoortig alfabet dat lijkt op Waldemar-runen, het Ogham-schrift, het Dalic-alfabet of noem maar op. Eldermans heeft gegevens uit allerlei bronnen bij elkaar geharkt, en de uitspraken van allerlei (deels esoterische) zegslieden bijeen gebracht.
Althans, hij beroept zich op veel schriftbronnen, illustraties en vertellers. Kabouter-zieneressen als Annie Gerding-Le Comte en Henriëtte Gorter zijn gemakkelijk te identificeren. Veel andere lokale zegslieden zijn echter niet te achterhalen en kunnen puur door Eldermans zelf verzonnen zijn. Hij reageert op meerdere hoogleraren van wie geen enkele publicatie bekend is. Veelgenoemde bronnen als de Sammlung Schmidtke en de collectie H.M. Montauban van Swijndregt bestaan gewoonweg niet. Verder kwam Wilmar Taal erachter dat Eldermans zich op ontraceerbare bronnen en kopergravures beroept, maar dat hij in feite een beperkt aantal boeken stelselmatig heeft geplunderd, zoals Het koninkrijk van de nacht; over dwergen, elfen en andere geesten van aarde, lucht, water en vuur (Koomen 1978), The World Guide to Gnomes, Fairies, Elves and other Little People (Keightley 1978), de Encyclopedia of Magic and Superstition (1974) en De Sleutels van Salomo (Salomon, 1954).
Als Eldermans een passage over het uiterlijk van kabouters citeert, blijkt het bij controle door Taal in werkelijkheid om het uiterlijk van engelen te gaan. Een tekening van een kaboutergezicht blijkt gebaseerd op een houtsnede van een mensengezicht uit een Physiognomieboek – maar ‘-gnomie’ heeft natuurlijk niets met een ‘gnome’ te maken.
Als voedsel voor kabouters noemt Eldermans uit obscure bron nog “asafoetida” (p. 174-175), wat uiterst vreemd is. Dit dure goedje uit India wordt alhier duivelsdrek genoemd en werd in de provincies Friesland, Groningen en Drenthe onder de drempel begraven als afweer tegen heksen, en verder was het nergens goed voor. Wilmar Taal merkt terecht op dat duivelsdrek stinkt als gefermenteerde knoflook: geen voor de hand liggend kaboutervoer.
Kortom, die hele verzameling van Eldermans blijkt een ratjetoe te zijn van traditionele volksverhalen uit Nederland en omstreken, getuigenissen van vrouwen die (spirituele) kabouters kunnen zien, onbetrouwbare en onbekende zegslieden, conflicterende informatie, valse paginanummers, fout gedateerde en zelfs gefingeerde bronnen, en daar bovenop nog eens eigen verzinsels. Maar ja, dat krijg je als je een fantast los laat op een genre dat zelf al niet van fantasie ontbloot is.
De hamvraag blijft: waarom deed Eldermans dit? Niet om een boek te publiceren – dat was nooit zijn bedoeling. Het tekenen en verzamelen was zeker een hobby, met name na zijn pensionering. Zijn belangstelling in natuurwezens, toverij, schatten en erotiek zullen oprecht zijn geweest. Eldermans heeft altijd geprobeerd een zweem van geheimzinnigheid en importantie rond zijn persoon te creëren. Mensen dachten daardoor dat hij een hoge functie had bij het Ministerie van Justitie, en contacten had met het koninklijk huis, of dat hij toch tenminste inspecteur van politie was. Tevens leek hij betrokken te zijn bij geheime, occulte en seksueel georiënteerde genootschappen. De betrekkelijk saaie ambtenaar gebruikte zijn fantasie om zijn leven op te kleuren, om indruk te maken bij anderen, en de occulte wereld zal daarvan deel hebben uitgemaakt. Het is verder pure speculatie, maar het zou me niet helemaal verbazen als hij met name indruk probeerde te maken op vrouwen. Dat zou in elk geval in zijn biografie passen: hij was immers getrouwd, maar had ook een inwonende maîtresse, en hij onderhield hoogstwaarschijnlijk meerdere affaires buitenshuis.
Wat mij lichtelijk stoorde in het boek van Taal is dat “sage” voortdurend als “saga” is vertaald. Een “saga” is een lange epische (Noordse) tekst over heldendaden (zoals de Edda), of een breed uitgemeten familiekroniek (zoals The Forsyte Saga). Het Nederlandse “sage” dient standaard in het Engels vertaald te worden als “legend”. Dat kabouters vooral bekend zijn uit sprookjes (p. 17, 206) klopt niet; kabouters komen vooral in sagen voor. Dwergen vinden we hoogstens in een sprookje als Sneeuwwitje, en in het Sprookjesbos van de Efteling, maar die mogen niet maatgevend zijn. Nog een vertaalkwestie: ik twijfel of het Nederlandse “duivelbanner” nu wel zo goed vertaald is met het Engelse “exorcist” (p. 161 e.v.). Ik ken geen enkel Nederlands volksverhaal waarin een duivelbanner werkelijk de duivel uitbant. Zulk werk is voorbehouden aan een priester. Een duivelbanner is bij ons vooral een wonderdokter, of misschien: een duivelskunstenaar. Het Engelse “miracle doctor/healer” of “enchanter” is wellicht een betere vertaling.
Op p. 298 staat een afbeelding van een kabouterbijl met knapzak, en Eldermans citeert daarbij een historische tekst: “Ende gemerckt dat door ‘t ingeven des duyvels ick soo veel quaets verdrage, ick bidde u dat ick desen vyant aensien mach, ende sijn bedrieghelijckheden van naerder by mach bevechten”. Wilmar Taal denkt dat het om een Middelnederlandse tekst gaat, vertaalt hem, maar tast in het duister over de herkomst of de bedoeling in verband met de bijl. Als Taal iets langer had geGoogled had hij een 17e-eeuwse tekst gevonden met dit citaat. Het is afkomstig uit een Antwerps boek met heiligenlevens van Pedro de Ribadeneyra (eerste druk 1619), en het citaat is woordelijk te vinden op p. 64 in ‘Het leven van de H. Margaretha’. Hier vraagt de heilige aan God of ze de duivel mag aanschouwen, zodat ze hem kan bestrijden. Hierop verschijnt de duivel als een vuurspuwende draak. Indrukwekkend, maar met kabouters of bijlen heeft het geen spat te maken.
Het openingshoofdstuk over kaboutercultuur in Nederland is een beetje een tegenvaller: in plaats van dat we daar een globaal overzicht krijgen van de traditionele volksverhalen over kabouters in Nederland, krijgen we Okkie Pepernoot, Pinkeltje en Paulus de Boskabouter. Als er dan toch een overzicht van de jeugdliteratuur gegeven gaat worden, begin dan minstens bij De kaboutermannetjes van J.J.A. Goeverneur uit 1873, waar de kabouters geïntroduceerd worden als noeste nachtwerkertjes met rode puntmutsen. Piggelmee ontbreekt overigens ook in het overzicht. Maar liever zag ik een aantal traditionele volksverhalen op een rijtje gezet zoals Ton van Reen dat bijvoorbeeld deed in Klein Volk, zodat we vervolgens kunnen zien in hoeverre het materiaal van Eldermans in feite afwijkt van de traditie alhier – want dan blijkt pas goed hoeveel Eldermans erbij gefantaseerd heeft. Misschien dat dat de liefhebbers van het magische en bovennatuurlijke weinig boeit, maar ik vrees toch dat voor het Museum of Witchcraft and Magic het magische goud in lood begint terug te veranderen: ze hebben geen West-Europees standaardwerk over kabouters in huis, maar het particuliere fantasie-repertoire van één (sjoemelende) amateur.
Afijn, de biografie van Eldermans, en deel 1 van het commentaar op het kabouter-manuscript zijn nu verschenen, en ik heb beide boeken – tezamen al ruim 700 pagina’s – met plezier gelezen. Wel moet ik opmerken dat The Gnome Manuscript net als het origineel een hordeloop aan prenten en citaten is. Het is geen vloeiend betoog geworden maar een herhalend stramien van plaatje, tekst, vertaling en commentaar. Het enige voordeel is dat de materie nu in thematische hoofdstukken is opgedeeld en de lezer geen afbeelding bespaard hoeft te blijven. De conclusies aan het eind van het boek zijn adequaat, maar wel summier (tweeënhalve bladzijde). Hiermee zijn we er overigens nog niet. Er gaan nog twee lijvige delen komen: The Gnome Grimoire oftewel ‘magie met kabouters’ en The Gnome Compendium oftewel ‘vertellers en getuigenissen over kabouters’. Hopelijk weet Wilmar Taal zijn lezerspubliek hiermee tot het einde toe te boeien.
Wilmar Taal: The Gnome Manuscript. Part One: Origins, Habit and Culture. London, Troy Books Publishing, 2019. 313 pp. Illustrated.
Laat een reactie achter