Wonen in gedichten (2)
Door Judit Gera
Deze analyse is bestemd voor beginnende en licht gevorderde studenten
en hoort bij de categorie Het leven van alledag,
In de serie Wonen in gedichten bespreekt Judit Gera, hoogleraar in Boedapest, gedichten uit de Nederlandstalige literatuur, ten behoeve van het onderwijs in de Neerlandistiek extra muros. (buiten het taalgebied. Vandaag: In de bril van Bertha Teughels, van Alice Nahon (1896–1933).
Alice Nahon: In de bril van Bertha Teughels
In de bril van Bertha Teughels
Uit de bundel Maart-april (1936)
Is er somtijds veel te zien.
’t Is precies een speelgoedwinkel:
Aan twee kanten een vitrien.
‘k Zag daar eens een vogel vliegen,
‘k Zag de kap van Soeur Chantal,
‘k Zag een venster met gordijnen,
Zo met bloempotten en al.
En een kleine muizenlandkaart
En een stukje Gibraltar,
En een gieter voor de bloemen,
Te koop in de brilbazar.
In de bril van Bertha Teughels
Staat de wereld in het klein.
Onze klas zit vol klein menskens
Van jujube en marsepein.
‘k Zag daar ook Mijnheer van Hout eens
Achter zijn pupiter. Pam!
’t Was precies een kleine duivel,
Die van uit een kaske kwam.
In de bril van Bertha Teughels
Is het somtijds uitverkocht.
En, terwijl ik nieuw postuurkens
In Bertha haar ogen zocht,
Zag ik daar opeens m’n eigen,
Of daar in de winkel stond:
Mijn portret in een brelokske,
Met een zilveren kaderke rond.
Analyse
De postuum uitgegeven bundel Maart-April bevat jeugdverzen en nagelaten gedichten van de Vlaamse dichteres Alice Nahon. Tussen 1911 en 1913 bezocht ze de landbouw-huishoudschool te Overijse. Van deze periode dateert het gedicht In de bril van Bertha Teughels. Het is dus een gedicht uit haar jeugd. Haar poëzie werd vaak gebruikspoëzie genoemd, poëzie die graag voorgelezen en gedeclameerd werd in het leven van alledag. Het wordt ook wel eens middle-brow poëzie genoemd bedoeld voor alledaags gebruik voor alledaagse mensen. In dit gedicht is mijns inziens meer aan de hand.
Het gedicht thematiseert hoe het is om de wereld door het perspectief van iemand anders te zien. Een verrassend moderne gedachte voor een jong meisje zoals Alice Nahon toen was. Om deze ervaring tot zijn recht te laten komen maakt de dichteres gebruik van dubbele focalisatie: de ik-verteller focaliseert met Bertha Teughels mee. Zes strofen lang heeft het lyrisch ik de functie van een ik-verteller als getuige die zich in de zevende en laatste strofe van het gedicht tot ik-verteller als hoofdpersonage ontwikkelt. Wat de vorm betreft blijft dit gedicht binnen het kader van de traditionele poëzie van telkens vierregelige strofen met verschillende leestekens en een gewone grammatica. Het ritme is grotendeels trocheïsch maar soms wijkt het van het metrum af. De tweede en vierde regels rijmen, de eerste en de derde niet – een zogeheten gebroken rijm.
De vrouwelijke naam in de titel veronderstelt bekendheid van het lyrisch ik met Bertha Teughels. Uit de context van het gedicht blijkt dat Bertha Teughels een schoolvriendin van het lyrisch ik is. Ze is iemand die ook fysiek dicht bij haar staat of zit. Een klasgenote die misschien in dezelfde schoolbank zit.
De eerste strofebegint met een vaststelling: ‘In de bril van Bertha Teughels/Is er somtijds veel te zien.’ Het is een enjambement dat het narratieve karakter van het gedicht versterkt. Door de metafoor van de speelgoedwinkel wordt de belangstelling van de lezer opgewekt: het doet ons denken aan de betoverende, kleurrijke, aantrekkelijke wereld van onze kindertijd. Na de dubbele punt aan het eind van de derde regel, komt een specificatie van die speelgoedwinkel in de vierde regel: ‘Aan twee kanten een vitrien.’ Is dit slechts een beschrijving van de speelgoedwinkel of bevat deze regel meer? Een reflectie van de twee lenzen van Bertha Teughels? In dat geval is er sprake van samenvloeien van de buitenwereld en de bril en daarmee met de blik van Bertha Teughels. Van een ‘ik’ is hier nog geen sprake. Een uiterst subjectieve visie wordt objectief gepresenteerd.
In de tweede strofe verschijnt een ‘ik’ zij het met weglating van een letter – elisie – vanwege het ritme: ‘k. Het weglaten van een letter heet elisie. Het staat prominent op de eerste plaats – anaforisch – van de eerste drie versregels; zo wordt zijn positie ondanks de elisie toch onderstreept. Deze ik kijkt echter nog via het oog van Bertha Teughels mee. Met andere woorden: het is nog geen volledige ’ik’, slechts een halve wat ook de vorm aangeeft. Teken en betekenis tonen overeenkomst: hun relatie is iconisch. In tegenstelling tot de eerste strofe waar er onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gebruikt, is hier sprake van onvoltooid verleden tijd. Dat geeft aan dat het lyrisch ik nu voorbeelden geeft van wat ze daar allemaal ‘eens’ gezien had. De volgende items passeren de revue: een vliegende vogel, de kap van Soeur Chantal, een venster met gordijnen met bloempotten. Het zijn allemaal elementen uit de dagelijkse leefwereld van Bertha Teughels en het lyrisch ik samen. In de eerste regel vindt men een alliteratie – ‘vogel vliegen’ – met herhalingen ook van de klanken l en g. Het is een overbekend beeld van vrijheid. Daarentegen beperkt ‘de kap van Soeur Chantal juist het vrije zicht. Die landbouw-huishoudschool te Overijse was kennelijk gedeeltelijk Franstalig waar het religieuze element ook aanwezig was. De ‘venster met gordijnen’ herhaalt de beperking van het vrije zicht. De vliegende vogel vormt een duidelijk contrast met de kap van Soeur Chantal en de gordijnen voor het venster. De bloempotten zijn eveneens elementen die bij een klaslokaal horen: een stukje natuur in de wereld van studie. De uitbreiding van de opsomming met ‘en al’ klinkt dan weer nonchalant en speels. Is hier sprake van het contrast tussen vrijheid – vogels vliegen, bloempotten – en de saaie en beperkte wereld van de school waar ‘de kap van Soeur Chantal’ en de gordijnen voor het venster het zicht op de brede wereld beperken?
In de derde strofe komt het voegwoord en weer anaforisch voor: de drievoudige herhaling van ‘en’ onderstreept het herhalende karakter van de opsomming. Het neologisme muizenlandkaart is interessant. Na de kleurrijke speelgoedwinkel, de vliegende vogels en de bloempotten brengt de ‘kleine muizenlandkaart’ de kleur grijs in het beeld – misschien de kleur van het habijt van Soeur Chantal of van een priester-leraar. Maar het kan eveneens opgevat worden als metafoor van de landkaart van België: het is immers zo klein en onopvallend als een muis. Deze landkaart samen met een ‘een stukje Gibraltar’ kon op de muur van de school hangen of als illustratie in een geografieboek voorkomen. Dat ‘stukje Gibraltar’ dient als een kiertje op de wereld buiten België – de reeks speelgoedwinkel, vliegende vogels en bloempotten wordt nog eens aangevuld. De gieter voor de bloemen herinnert aan de bloempotten uit de tweede strofe. Net zoals de bloemen in de potten door de gieter nog verder groeien, worden de leerlingen door kennis verder ontwikkeld. De beperkte wereld van de school gaat juist door de studie open. Kennis is dus ‘Te koop in de brilbazar’. We zijn hiermee weer terug in de speelgoedwinkel uit de eerste strofe. Maar speelgoed betekent hier veel meer dan in de eerste strofe: kennis waardoor de wereld dichterbij komt.
De vierde strofe is een samenvatting van wat in de bril van Bertha Teughels te zien is: de volwassen wereld in het klein, de wereld van leerlingen in een klas. Het woord ‘klein’ wordt twee keer herhaald en het woord ‘menskens’ legt nog eens nadruk op die kleinheid. De ‘menskens’ zijn ‘Van jujube en marsepein’, dingen die schoolkinderen in het algemeen leuk vinden. Jujube en marsepein leiden ons weer naar een soort winkel waar deze producten te koop zijn. Een onnozel wereldje.
In de eerste regel van de vijfde strofe komt het ‘ik’ weer terug. De elisie geeft aan dat de focalisatie nog steeds met die van Bertha Teughels gedeeld wordt. Mijnheer van Hout is de derde persoonsnaam in het gedicht. Het is in tegenstelling tot Soeur Chantal een Vlaamse naam. Mijnheer van Hout staat achter ‘zijn pupiter’, zijn lessenaar, hij heeft een machtspositie. De tweede regel wordt gebroken: er komt een klanknabootsend woord: Pam! Misschien slaat de leraar met een stokje op het bureau. Met de verschijning van Mijnheer van Hout doet een mannelijk element zijn intrede in de tot nu toe eerder vrouwelijke wereld. Is het ook een duivels element? De derde regel geeft antwoord en herhaalt de structuur van de derde regel van de eerste strofe maar hier weer in de onvoltooid verleden tijd: ‘‘t Was precies een kleine duivel’ – ‘’t Is precies een speelgoedwinkel’. Ook de vierde regel voegt er iets aan toe: ‘Die van uit een kaske kwam’. Hier wordt verwezen naar het speelgoed duiveltje-uit-een-doosje. Zoiets laat kinderen soms schrikken maar doet ze vast ook lachen. Mijnheer van Hout wordt uitgelachen waardoor zijn macht is gebroken. De leerkracht wordt tot grappig speelgoed verkleind en daardoor geridiculiseerd.
De zesde en de zevende strofe horen bij elkaar. Ze zijn met een komma verbonden in tegenstelling tot de voorafgaande strofen die allemaal met een punt eindigden. De twee strofen brengen een grote wending in het gedicht. De zesde strofe roept opnieuw het winkelbeeld op. De eerste regel is ook de beginregel van de eerste strofe. De tweede regel is een variatie van de tweede regel uit de eerste strofe, maar drukt juist het tegenovergestelde uit: ‘Is het somtijds uitverkocht’ in tegenstelling tot ‘is er somtijds veel te zien’. De vaststelling ‘In de bril van Bertha Teughels/Is het somtijds uitverkocht’ verwijst naar het stilstaan van de over de omgeving strijkende blik van Bertha. Er is niets meer te zien. ‘Postuurkens’ is weer een verkleinwoord in de betekenis van ‘figuurtje’. Het ‘ik’ wordt hier de eerste keer uitgeschreven – daardoor krijgt het hier meer gewicht en autonomie: het wordt gelijkwaardig met Bertha Teughels wier blik tot nu toe alles bepaalde. Het proces is nu niet meer een passief volgen van wat Bertha ziet, maar een actieve actie: het ‘ik’ zoekt nieuwe dingen in het blikveld van Bertha, wil meer tot zich nemen. ‘Uitverkocht’ kan eveneens verwijzen naar saaiheid: misschien is het voor het ‘ik’ saai geworden om altijd maar in de bril van haar vriendin naar de wereld te kijken. Ook het gebruik van alleen maar de voornaam Bertha, een vertrouwelijker vorm dan Bertha Teughels, is een teken dat het ‘ik’ steeds dichterbij de persoon Bertha komt staan.
De zevende strofe vormthet hoogtepunt van het gedicht: het ‘ik’ ziet haar eigen gezicht in de bril van Bertha Teughels. De winkelmetafoor komt de zoveelste keer terug: het ‘ik’ ziet zichzelf als een ingekaderd portretje. ‘Mijn portret in een brelokske’geeft aan dat haar gezicht als het ware in een hangsieraad te zien is – het is iets waardevols. ‘Mijn portret’is natuurlijk een uitbreiding, een vergroting, een vervolmaking van de herhaalde elisie in de vorm van ‘k.
Het gedicht beschrijft een emancipatorisch proces waarbij het lyrisch ik via de blik van een vriendin naar de wereld kijkt en uiteindelijk in dezelfde blik zichzelf herkent. Het oog van Bertha Teughels lijkt op een camera. Wat deze camera een voor een waarneemt en registreert is de gewone kleine wereld (zie het veelvoudig gebruik van diminutieven) van leerlingen op school. Na de opsomming van de gewone elementen van deze wereld draait het hoofd van Bertha naar de richting van het ‘ik’. Zij wordt uiteindelijk het middelpunt van haar gezichtsveld. Er ontstaat een persoonlijk contact – een ontmoeting in de Buberiaanse betekenis van het woord – tussen kijker en meekijker. Martin Buber (1878–1965) was een Oostenrijks-Joods filosoof die de filosofie van de dialoog in zijn essay Ich und Du (1923) uitwerkte gebaseerd op de ik-jij en de ik-het relatie. Ik zie in het gedicht van Alice Nahon het magische moment van de ontmoeting van een ‘ik’ met de ander. De relatie tussen het ‘ik’ en Bertha Teughels is niet meer onderschikkend maar nevenschikkend. Er ontstaat een dialogische relatie in plaats van een monologische ik-en-de buitenwereld relatie. De extensieve blik wordt vervangen door een intensieve, doorborende blik naar de andere mens. We kunnen onszelf immers altijd alleen door de ander ontdekken. De blik van de ander is een metafoor voor de dialoog, de ontmoeting met de medemens waardoor het ‘‘k’ zich tot ‘ik’, een volwaardige persoonlijkheid ontplooit. Het is eveneens een metafoor van de poëzie zelf die ons met de wereld door de blik van iemand anders in dialoog brengt.
Afbeelding: Alice Nahon
Mient Adema zegt
Pam: dat was het geluid van het lessenaarblad dat na de verschijning van Van Hout als duveltje uit een doosje achter hem dichtklapte. Een stokje op een bureau zou Tak hebben gezegd. Past ook goed in de opgebouwde symboliek.
Weinig aangetroffen in deze mooie analyse waar ik het niet mee eens zou zijn. Dus dan is één uitzondering precies goed.
Ronald V. zegt
Aan mevrouw Gera
Ik dank u oprecht voor uw moeite om een gedicht nader te belichten.
Gert de Jager zegt
De analyse vind ik niet helemaal overtuigend. Het is voor mij nog maar de vraag of het lyrisch subject de blik deelt met Bertha Teughels, oftewel samen met haar focaliseert. Allereerst is er de woordkeus: het lyrisch subject kijkt in de bril van Bertha Teughels, niet door de bril. Verder wordt die bril één keer echt gekarakteriseerd: als een speelgoedwinkel ‘met aan twee kanten een vitrien’. Waarom aan twee kanten? Welke kanten zijn dat? De kant van Bertha en de kant van waarnemer, lijkt me – twee heel verschillende kanten dus. Voor de waarnemer fungeert het brillenglas als een spiegel waarin de omgeving wordt gereflecteerd – het subject Bertha en het lyrisch subject zijn, ook al verkeren ze in dezelfde omgeving, onherroepelijk gescheiden. In de laatste strofe ziet de ‘ik’ zichzelf in de bril; met een schok realiseert het lyrisch subject zich dat het van dezelfde orde is als al het andere dat in de bril wordt weerkaatst: een object, een ding. Het ‘ik’ is opeens een portretje in een medaillon. Een doodsportretje? In de sterke brillenglazen van Bertha word je geconfronteerd met je eigen onpersoonlijkheid.
Gert de Jager zegt
Nog een argument dat het om de weerkaatsing gaat: het herhaalde ‘klein’. De landkaart, mijnheer Van Hout als kleine duivel, de postuurkens, ‘de wereld’ zelfs.
M. Helder zegt
Precies. En alleen als je recht van voren kijkt (de ‘ik’ kijkt Bertha in de ogen) zie je jezelf in die bril.
Als een bril wordt vergeleken met een winkel ‘met aan twee kanten een vitrien’ ligt het voor de hand dat wordt gedoeld op twee etalages aan weerszijden van de ingang.
Gert de Jager zegt
Dat laatste lijkt me bij nader inzien inderdaad aannemelijker. Het vormt op zichzelf een argument voor twee wezenlijk verschillende perspectieven: wie naar een bril kijkt, ziet twee brillenglazen; wie door een bril kijkt, ervaart één blikveld. Fraai trouwens dat juist in dit gedicht het bepalen van het punt van focalisatie zo essentieel is. En als Nahon later inderdaad niet aan het gedicht gesleuteld heeft: een opmerkelijk goed gedicht voor een vijftien- of zestienjarige. Mooi dat het onder het stof vandaan is gehaald.
Judit Gera zegt
Aan de heer De Jager
Zeer bedankt voor uw kritiek. Inderdaad, in de bril en door de bril zijn niet hetzelfde. Ik, als niet moedertaalspreker was hier niet accuraat genoeg, Interessant dat uw conclusie precies het tegenovergestelde is van de mijne. Maar ik vind nog steeds dat er een positieve wending in het gedicht plaatsvindt: van de erkenning van de buitenwereld naar het waarnemende subject. Voor mij is dit het begin van een verband tussen de twee personen.
Judit Gera zegt
Ik wilde verkenning schrijven in plaats van erkenning, uiteraard.