Wonen in gedichten (4)
Door Judit Gera
Deze analyse is bestemd voor gevorderde studenten
en hoort bij de categorie Woord en beeld,
In de serie Wonen in gedichten bespreekt Judit Gera, hoogleraar in Boedapest, gedichten uit de Nederlandstalige literatuur, ten behoeve van het onderwijs in de Neerlandistiek extra muros. (buiten het taalgebied. Vandaag: ‘Een kind als dit’, van Hans Tentije (1944) .
Een kind als dit
In deze zinsbegoochelende duisternis komt, over een pad
van gedoofd sterrengruis, barrevoets een heel klein jongetje
aangeschuifeld, zijn ogen half toegeknepen, zijn blik
slaperig en ongericht, de nachtwind strijkt haast liefdevol
door het geelblonde, licht krullende haar –de kou heeft zijn minieme piemeltje verschrompeld
net als het scrotumpje daaronder,
waarin nog niets lijkt ingedaaldhoe manmoedig duwt hij zijn stroeve, driewielige looprek
niet voort, het houten handvat is zijn enige houvast
nu hij in al die naderende, wringende bochten nooit zijn grip
kwijt mag raken, de stangetjes van het gelaste
onderstel zijn zo fragiel, dat het dadelijk, daarginds
wel eens heel erg mis zou kunnen gaanmaar wie stuurde hem, met een klets op zijn gat, een ferme
klap op een van zijn broze schoudertjes, het ongewisse
van de wereld in, zonsopgangen, pesthaarden, dampende
mestvaalten, liefdesnesten, gebrandschatte gehuchten
en vertrapte graanakkers, veelbelovende regenbogen tegemoet?uit alle macht tracht hij de dunne staak, aan het eind
waarvan een paar windmolentjes prijken, in balans te houden
terwijl hij zelf ternauwernood zijn evenwicht bewaren kanvoetje voor voetje – en dat al eeuwenlang
Hans Tentije, in Het Liegend Konijn. Jaargang 5 (2007)
Analyse
Dit is het eerste gedicht uit een reeks van zeven over het achterpaneel van de Kruisdraging van Jeroen Bosch uit de 15de eeuw. De strofen zijn van verschillende lengte en hebben geen rijm of regelmatig metrum. De tekst is beschrijvend van aard. Er zijn veel enjambementen die het filosofische karakter van het gedicht versterken.
De eerste strofe is één lange uitgestrekte zin die met een inversie begint: het subject – ‘een heel klein jongetje’ – wordt door een aantal bijwoordelijke bepalingen voorafgegaan. De plaatsbepaling – ‘In deze zinsbegoochelende duisternis’ – geeft aan dat de aard van deze duisternis iets magisch heeft: het verwart de zintuigen. Er is verder sprake van een pad dat door de opeenstapeling van de bijwoordelijke bepalingen iconisch werkt: ook de lezers moeten het kronkelende pad van het gedicht begaan totdat ze tot het ‘heel klein jongetje’ komen. Mooi is de de herhaalde inbedding van het woord ‘ster’ in duisternis en sterrengruis, twee woorden die met elkaar een tegenstelling vormen. Het pad is werkelijk zinsbegoochelend: eens is er duisternis, dan weer sterrengruis. ‘Gedoofd sterrengruis’ is een synesthesie, omdat het zintuig gehoor met een tactilisch zintuiglijke ervaring, het tasten, gecombineerd wordt waardoor de zinsbegoocheling begrijpelijker voorkomt. ‘Sterrengruis’ leest men verder gemakkelijk als ‘sterrengeruis’ waarbij het gehoor toch geactiveerd wordt.
In deze onwezenlijke ruimte nadert het jongetje ‘barrevoets’. Het woord heeft een epenthese, een ingelaste e klank die archaïserend aandoet.
Het transcendentale, het geestelijke (zinsbegoochelend, duisternis, sterrengruis) wordt vanaf de derde regel afgewisseld met het alledaagse, het zintuiglijke (schuifelen, half toegeknepen, slaperige ogen, geelblond, licht krullend haar, nachtwind): een jongetje komt gewoon uit de duisternis naar het licht; vandaar met zijn ogen toegeknepen en slaperig, zijn blik nog ongericht. Zoals het jongetje dichterbij komt, wordt hij steeds menselijker, herkenbaarder als een gewoon jongetje. Dat de wind liefdevol door zijn geelblonde haar strijkt, wekt vertedering. Het gedachtestreepje aan het eind van de laatste regel nodigt de lezer uit om even te stoppen met het lezen; zodoende geeft het tijd voor het verwerken van de emotie.
In de tweede strofe wordt het alledaagse nog meer onderstreept. Het detail in verband met het ‘piemeltje’ en het ‘scrotumpje’ is zelfs verbazingwekkend aangezien ze bij Christus betrokken worden. Deze lichaamsdelen worden niet vaak in verband met Christus gethematiseerd. Ook de stilistische tegenstelling tussen het alledaags ‘piemeltje’ en het wetenschappelijk ‘scrotumpje’ is interessant: geen van deze woorden passen bij zo’n transcendentale figuur als Christus. Hij is hier niet meer en niet minder dan een gewoon jongetje. Als we naar het schilderij kijken zijn ‘piemeltje’ en ‘scrotumpje’ geen opvallende details. De kou verklaart waardoor het piemeltje en het scrotumpje eronder verschrompeld zijn.
In tegenstelling tot het blootgestelde jongetje van de tweede strofe wordt in de derde de manmoedigheid van hetzelfde jongetje centraal gesteld,ondanks het feit dat hij nog steeds hulpmiddelen als het looprek en het handvat nodig heeft. Verbazing over deze tegenstelling wordt door de structuur ‘hoe…niet’ uitgedrukt. Net zoals in de eerste strofe speelt ook in de tweede strofe alliteratie een belangrijke rol: duwt – driewielige, houten – handvat – houvast, nu – naderende – nooit, dadelijk – daarginds.
Het driewielig looprek was al in de middeleeuwen een werkelijk voorkomend hulpmiddel bij het lopen van jonge kinderen. Daarnaast is het looprek in de middeleeuwse kunst vaak een symbolische afbeelding van de levensfasencyclus van de kindertijd. Het loopmolentje wordt door kunsthistoricus Walter S. Gibson in zijn boek Hieronymus Bosch uit 1985 gezien als het pendant van het kruis op de andere kant van het schilderij. Als we Gibsons interpretatie aannemen, krijgt het looprek eveneens een symbolische betekenis. De regel ‘het houten handvat is zijn enige houvast’ is in eerste instantie een talig spelletje: het woord ‘houvast’ is een contaminatie van de woorden ‘houten’ en ‘handvat’. Maar daarnaast is het looprekje niet zomaar een hulpmiddel voor het lichaam, maar een vergeestelijkt voorwerp, een steun voor de ziel. De noodzaak van zo’n houvast wordt in de regels ‘nu hij in al die naderende, wringende bochten nooit zijn grip/kwijt mag raken’ duidelijk gemaakt. ‘De naderende, wringende bochten’ signaleren het gevaar dat het jongetje te wachten staat, net zoals de laatste drie regels: ‘De stangetjes van het gelaste/onderstel zijn zo fragiel, dat het dadelijk, daarginds/wel eens heel erg mis zou kunnen gaan’: een onheilspellende anticipatie. Het deiktische ‘daarginds’ verwijst naar een andere wereld waarvan de betekenis ambivalent is: het kan zowel betrekking hebben op de wereld van het schilderij als op het leven van Christus. Het is een transcendentale ruimte die voor de lezer/toeschouwer zowel bekend – uit het Bijbelverhaal – als ontoegankelijk is.
De vierde strofe is één lange retorische vraag. Wie stuurde hem de gevaren van de wereld in? De ‘klets op zijn gat’, de ‘ferme klap op een van zijn broze schoudertjes’ zijn alle twee alledaagse gebaren van ouders die hun kleine kinderen op die manier proberen aan te moedigen. Het woord ‘gat’ hoort bij de reeks ‘piemeltje’ en ‘scrotumpje’: het breekt het transcendentale register af. Het jongetje is één van de vele andere jongetjes die weleens een klets op hun gat krijgen. Maar dit kind wordt met deze alledaagse gebaren ‘het ongewisse van de wereld in’ gestuurd; naar een onzekerheid waar hij niets van af weet.
Het ‘ongewisse’ wordt vervolgd door een enumeratio van al die gevaren die voorlopig nog voor het kind onbekend zijn. De elementen die genoemd worden, verhogen de spanning. Waar komen al deze motieven vandaan? Bij nader inzien weet men dat het allemaal Bijbelse verwijzingen zijn. In het boek Richteren (5:31) van het Oude Testament staat: ‘Och HERE, laten al Uw vijanden net als Sisera omkomen! Maar zij die U liefhebben, zullen krachtig stralen als de opgaande zon [cursivering J.G.]. Daarna heerste gedurende veertig jaar rust en vrede in het land’. De opgaande zon is niet alleen onderdeel van een mooie vergelijking, maar tegelijk ook engagement en plicht: alleen diegenen stralen die God liefhebben. Een opdracht die levenslang duurt. ‘Pesthaarden’ doet denken aan de drie soorten straf – oorlog, gebrek aan voedsel en ziekte – die God, eveneens in het Oude Testament, zal toepassen in Jeremiah 14:12: ‘Ofschoon ze vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer brengen, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben: maar door het zwaard, en door den honger, en door depestilentie [cursivering J. G.] zal ik hen verteren.’ De ‘mestvaalten’ roepen het beeld op van Job, die na een leven in rijkdom door Gods beproevingen in armoedige omstandigheden terechtkomt.
Van het Oude Testament komen we via de verdere motieven in het Nieuwe Testament terecht. De ‘gebrandschatte gehuchten’ kunnen de kindermoord in Bethlehem voor de geest halen. ‘Vertrapte graanakkers’ komen voor in Lukas (8:1, 56): ‘Een boer ging naar zijn land om graan te zaaien. Bij het uitstrooien viel wat zaad op een pad, waar het werd vertrapt. De vogels kwamen het oppikken.’ [cursiveringen J. G.]. Het zaad dat niet in de goede grond valt, groeit niet, wordt verkwist. En de ‘veelbelovende regenbogen’ komen voor aan het eind van Genesis hoofdstukken 6–9: de regenboog is het teken van Gods verbond met Noah. De opgaande zon en de regenboog vormen dan een mooi want positief kader van al de beproevingen die tussen hen in plaatsvinden. Al de opgesomde elementen zijn zogenaamde hypogrammen. Een hypogram is een standaarduitdrukking, een citaat of een associatie die in een gedicht impliciet ‘meeklinkt’. Het is dan ook zeer afhankelijk van de culturele bagage van de lezer. Een hypogram zorgt vaak voor intertekstualiteit, dat wil zeggen verwijzingen naar andere teksten of andere cultuuruitingen waarop de associatie van de lezer gebaseerd wordt. In dit geval de Bijbel die als inspiratiebron voor het schilderij diende zodat het veel later weer een dichter tot het schrijven van een gedicht aanzette. Zo is cultuur een eindeloos inspiratieproces tussen woord en beeld.
De vijfde strofe opereert met dezelfde techniek als de eerste: er is een inversie waarbij een bijwoordelijke – ‘uit alle macht’ – een bijvoeglijke constructie – ‘dunne staak’ – en een plaatsbepaling plus bezittelijke constructie – ‘aan het eind waarvan’ de revue passeren voordat het voorwerp van het werkwoord ‘trachten’ aan de orde komt: ‘in balans te houden’. De plek waar dit voorwerp zich bevindt is iconisch: precies in het midden van deze strofe. De betekenis – hier: de dunne staak in balans te houden – en de talige plaats van de handeling – in het midden van de strofe – komen overeen. De strofe is symmetrisch opgebouwd: terwijl de eerste regel een inspanning weergeeft om een dunne staak in balans te houden, valt dezelfde balans met betrekking tot het subject – het kind – in de derde regel nauwelijks te handhaven.
De laatste regel van de strofe staat apart: ‘voetje voor voetje – en dat al eeuwenlang’. De vraag komt op: om wat voor een balans gaat het hier eigenlijk? Aan de ene kant om de staak van het windmolentje. Aan de andere kant – en dit activeert de symbolische betekenis van het windmolentje als kruis – om het leven van het Christuskind en daarmee de balans in de wereld. Die grootse balans kan door een langzame en kleine voortbeweging in ruimte en tijd – ‘voetje voor voetje’ – teweeggebracht worden. Het schilderij zelf verzekert dat we die voetstappen van het kind nog steeds, na vele eeuwen kunnen volgen waardoor de dimensie eeuwenlang verwerkelijkt wordt. Het bereiken van de balans is een eindeloos proces. Hier ontmoet het alledaagse – de voortbeweging voetje voor voetje –het transcendentale, de eindeloze tijd. Dit is het basisprincipe waarop zowel het schilderij als het gedicht gebouwd zijn. De voorzijde van het schilderij met het grote tumult en drama van De kruisdraging en zijn grootse transcendentale boodschap staat in schril contrast met het broze, eenzame, spelende, alledaagse kind op de achterzijde. Het gedicht gaat uit van het kind en stelt zijn onbekende maar onheilspellende lot in het vooruitzicht. Net zoals bij de achterkant van de Kruisdraging het geval is, toont het gedicht de keerzijde van de grootse mythologie, maar daarom niet minder interessant en angstwekkend.
maanantai zegt
Het zou misschien het beeld dat dit een analyse voor ‘gevorderden’ is ten goede komen als de naam van de dichter in de aanhef de juiste spelling kreeg.
maanantai zegt
(En verder is dit strikt bezien eigenlijk geen analyse, maar een soort verslag van wat iemand aantreft in een gedicht, zonder al teveel analyse. Zinsbegoochelend duister, maar het duister is toch per definitie zinsbegoochelend? En dan is er toch sprake van een pleonasme? Enzovoort. Allemaal niet erg hoor, maar wel erg eigenlijk als het voor gevorderden moet heten…)
Marc van Oostendorp zegt
Voor de goede orde: het betreft hier gevorderde studenten met een andere moedertaal.
maanantai zegt
Is het voor die studenten minder van belang te leren wat een pleonasme is? Mijn hemel, deze poëzie staat er werkelijk bol van:
de kou heeft zijn minieme piemeltje verschrompeld
net als het scrotumpje daaronder, waarin nog niets lijkt ingedaald
hoe manmoedig duwt hij zijn stroeve, driewielige looprek
niet voort, het houten handvat is zijn enige houvast
maanantai zegt
Ik zie hier een lezer bij die wel erg nadrukkelijk het handje vast gehouden dient worden. Gut, de kou verschrompelt een piemeltje, maar dat is dan ook nog eens miniem, en van een looprek begrijpen we natuurlijk niet dat dat stroeve bewegingen oplevert, en het houten handvat moet tot overmaat van ramp houvast bieden, etcetera. Als iets over deze tekst gezegd moet worden is dat het een enorme neonreclame voor het pleonasme is.
Gert de Jager zegt
Christus’ piemeltje is in de kunst juist wel vaak gethematiseerd. Dat hij genitaliën bezat en dat ze zichtbaar waren, getuigt van zijn menswording. In 1983 schreef Leo Steinberg daarover een invloedrijk boek: https://www.press.uchicago.edu/ucp/books/book/chicago/S/bo4092467.html. Zie de inhoudsopgave.
Judit Gera zegt
Mijn opmerking over het piemeltje van Christus betreft de melding ervan in de dichtkunst en de literatuur. Daar komt het naar mijn weten minder vaak voor dan in de kunst. Mijn uitgangspunt bij woord-en-beeld gedichten is altijd het gedicht.
M. Helder zegt
U gaat er kennelijk op voorhand van uit dat schildering en gedicht betrekking hebben op Jezus als kind. Lees je het gedicht echter zonder die vooronderstelling, dan ontstaat een andere interpretatie.
In de opsomming van wat het jongetje tegemoet gaat staat ‘en’ niet voor het laatste element, maar eerder in de zin; het is dus niet het gewone opsommings-en, maar het verbindt twee elementen tot één beeld: gebrandschatte gehuchten en vertrapte graanakkers. Dat is wat rondtrekkende (soldaten)benden aanricht(t)en. Verder staan het jongetje aan negatieve zaken mestvaalten en pesthaarden te wachten. De combinatie van deze drie roept de gedachte op dat het hier over de middeleeuwen gaat. Ze worden afgewisseld met drie positieve zaken die van alle tijden zijn (zonsopgang, liefde, regenboog) – positieve zaken typerend voor de middeleeuwen zijn wat lastiger te benoemen.
(Bijbelse associaties snijden hier minder hout. Ze leveren tezamen geen samenhangend beeld op en zijn elk op zich dubieus tot onwaarschijnlijk. De kindermoord in Bethlehem heeft nog minder met gebrandschatte gehuchten te maken dan op een pad vertrapt zaad met vertrapte akkers. Het meervoud mestvaalten maakt een verwijzing naar Job onwaarschijnlijk, evenzo de ‘haarden’ w.b. de bijbelse pest(ilentie) en de ‘nesten’ w.b. de bijbelse liefde – u noemt hierbij geen bijbelse verwijzing maar dacht naar ik aanneem aan het Hooglied.)
Ook in de rest van het gedicht zie ik niets dat meteen aan Jezus of aan de bijbel doet denken. Het gaat over een jongetje dat de ongewisse wereld van zijn tijd wordt ingestuurd. ‘En dat al eeuwen’ bevestigt dat nog eens.
Of de bijbel als inspiratiebron diende voor de schildering van het jongetje is zeer de vraag. In de marge van geïllustreerde handschriften en op luchtbogen en kraagstenen aan de buitenkant van kathedralen beeldde men vaak zaken af die juist niets met de bijbel te maken hebben: (fabel)dieren, waterspuwers, spelende kinderen enz. Een kraagsteen van de St. Jan te Den Bosch, gebeeldhouwd in of vóór de tijd dat Jeroen Bosch meewerkte aan de decoratie van deze kerk, vertoont ook een jongetje-met-looprek: U gaat er kennelijk op voorhand van uit dat schildering en gedicht betrekking hebben op Jezus als kind. Lees je het gedicht echter zonder die vooronderstelling, dan ontstaat een andere interpretatie.
In de opsomming van wat het jongetje tegemoet gaat staat ‘en’ niet voor het laatste element, maar eerder in de zin; het is dus niet het gewone opsommings-en, maar het verbindt twee elementen tot één beeld: gebrandschatte gehuchten en vertrapte graanakkers. Dat is wat rondtrekkende (soldaten)benden aanricht(t)en. Verder staan het jongetje aan negatieve zaken mestvaalten en pesthaarden te wachten. De combinatie van deze drie roept de gedachte op dat het hier over de middeleeuwen gaat. Ze worden afgewisseld met drie positieve zaken die van alle tijden zijn (zonsopgang, liefde, regenboog) – positieve zaken typerend voor de middeleeuwen zijn wat lastiger te benoemen.
(Bijbelse associaties snijden hier minder hout. Ze leveren tezamen geen samenhangend beeld op en zijn elk op zich dubieus tot onwaarschijnlijk. De kindermoord in Bethlehem heeft nog minder met gebrandschatte gehuchten te maken dan op een pad vertrapt zaad met vertrapte akkers. Het meervoud mestvaalten maakt een verwijzing naar Job onwaarschijnlijk, evenzo de ‘haarden’ w.b. de bijbelse pest(ilentie) en de ‘nesten’ w.b. de bijbelse liefde – u noemt hierbij geen bijbelse verwijzing maar dacht naar ik aanneem aan het Hooglied.)
Ook in de rest van het gedicht zie ik niets dat meteen aan Jezus of aan de bijbel doet denken. Het gaat over een jongetje dat de ongewisse wereld van zijn tijd wordt ingestuurd. ‘En dat al eeuwen’ bevestigt dat nog eens.
Of de bijbel als inspiratiebron diende voor de schildering van het jongetje is zeer de vraag. In de marge van geïllustreerde handschriften en op luchtbogen en kraagstenen aan de buitenkant van kathedralen beeldde men vaak zaken af die juist niets met de bijbel te maken hebben: (fabel)dieren, waterspuwers, spelende kinderen enz. Een kraagsteen van de St. Jan te Den Bosch, gebeeldhouwd in of vóór de tijd dat Jeroen Bosch meewerkte aan de decoratie van deze kerk, vertoont ook een jongetje-met-looprek:
https://www.dbnl.org/tekst/_mad001199701_01/_mad001199701_01_0049.php (afb. 9)
Nog twee kleinigheden:
– ‘gedoofd’ betekent in de eerste plaats uitgegaan/uitgedaan, nl. licht of vuur. De stralende sterren zijn dof gruis geworden. ‘Gedoofd’ wordt zelden gebruikt voor geluid. Gedoofd sterrengruis ‘is’ dus geen synesthesie, maar kan hoogstens in tweede instantie zo worden opgevat.
– ‘Jeremiah’ en ‘Noah’ heten in het Nederlands (in zowel katholieke als protestantse bijbelvertalingen) Jeremia en Noach.
Gert de Jager zegt
Dat het hier gaat om een exemplarisch middeleeuws individu en niet om Christus wordt ook duidelijk als je de hele cyclus van zeven gedichten leest. Zie https://www.dbnl.org/tekst/_lie005200701_01/_lie005200701_01_0252.php.