De Multatulileescursus (75)
– Kunnen jullie me zien?
– Ik kan je wel zien, maar niet horen!
– Grappenmaker. Het is twee weken én een eeuwigheid geleden dat we elkaar gezien hebben. Fijn dat we elkaar nu op deze manier kunnen treffen. We zouden nog Multatuli’s brieven uit 1885 en 1886 met elkaar bespreken.
– En niet te vergeten de documenten. Zoals de fascinerende biografische schets die Busken Huet van hem schreef, waarin hij beweerde dat Multatuli’s buitenstaanderschap begrepen moet worden uit het feit dat hij al als heel jonge man naar Nederlands Indië vertrok en daar zijn formatieve jaren doormaakte. Busken Huet geeft daarmee een schets van de hele Nederlandse literatuur rond het midden van de negentiende eeuw:
Terwijl Jacob van Lennep den Pleegzoon en de Roos van Dekama voortzet en verjongt, Da Costa in zijne Vijfentwintig jaren het zwijgen verbreekt, Bakhuizen van den Brink en Potgieter de 17de eeuw bestuderen en in beeld brengen, Heije kinderliederen zingt, mevrouw Bosboom het Huis Lauernesse schrijft, Gouverneur Jan den Rijmer het woord geeft, Kneppelhout in zijne camera obscura den omtrek der studenten opvangt, Jonckbloet de Physiologie van Den Haag geeft, Van Vloten zich op het midden-nederlandsch proza werpt, Beets en Hasebroek en Ten Kate de poëzie van Byron en Lamartine overplanten, of medewerken aan de Nederlanders door Nederlanders geschetst; terwijl Geel’s Onderzoek en phantasie langzaam doordringt, De Vries zijn woordenboek ontwerpt, Fruin zijne Tien Jaren voorbereidt, Schimmel de hervorming van ons tooneel onderneemt, De Génestet Fantasio en den Sint Nikolaasavond voordraagt, Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. eene duitsche akademiereis doet, leerredenen uitspreekt, diepzinnige aforismen over katholicisme en protestantisme opteekent, in schoone verzen het ontspringen der godsdienst aan het menschelijk gemoed vergelijkt bij het slaan van nafthavlammen uit den schoot der aarde, – zit daarginds, op Menado in den Maleischen Archipel, zit een tijd- en rasgenoot van die allen, wiens deelgenootschap aan hunne ontwikkeling schier gewelddadig afgebonden of doorgesneden is, zit hij vier duizend mijlen uit de buurt, aan zijne hollandsche herinneringen voort te spinnen, indrukken van buiten op te vangen, blikken in de toekomst te slaan, zit hij aan zichzelf en aan zijne toekomst te denken.
– Toch snap ik die opsomming niet. Het lijkt me allemaal nogal divers.
– Om te laten zien hoe het literaire leven borrelde.
– En dan die uitgebreide aandacht voor Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.!
– Ja, daar komt hij later nog op terug, Busken Huet, die vergelijking bleef hem kennelijk fascineren. Misschien moeten we ook nog eens wat van Amorie lezen?
– Vervelend genoeg staat zijn werk nauwelijks in de DBNL. Dat lijkt me toch wel een teken dat iemand ondanks al zijn diepzinnige aforismen en schoone verzen volkomen vergeten is.
– Die Busken Huet was wel een stilist hoor – al ontkent Multatuli dat in dit deel. Hij had een heel andere stijl dan Multatuli, en een die misschien nu minder in de smaak valt…
– … nog minder in de smaak valt …
– … minder in de smaak valt, maar waar ik in ieder geval van kan genieten:
Andere hollandsche schrijvers, zijne tijdgenooten, mogten de kunst verstaan het nederlandsche volk afleiding te verschaffen in zijne ledigheid of met wiegeliederen het in slaap te helpen zingen, hij deed oogen uitwrijven en maakte wakker.
– Huet had op zijn beurt trouwens ook onterechte kritiek op Multatuli’s stijl:
Hij bezat stijl, maar niet altijd; hij is alleen zich zelf en in zijne kracht, wanneer hij mag losbarsten, en òf de verontwaardiging òf de satire zijne muze worden mag, maar dan ook bezit hij in zoo hooge mate stijl, dat zijne werken in zichzelf, onafhankelijk van de zaak die er bepleit wordt, eene reden van bestaan hebben, en men hem liefheeft en bewondert, ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.
– Literaire kritiek is sowieso één van de thema’s van de laatste jaren van de grote schrijver. De Tachtigers, die hem bewonderden, daar moest hij niks van hebben:
De onmacht onzer dagen blykt uit en verbergt zich achter den toeleg om te analyseeren, te methodizeeren te reglementeeren. Inplaats van kruipen, gaan of vliegen, houden we kollegie over de spieren waarmee men zich beweegt. Daarmee lokt men, zooals de Duitschers zeggen, geen hond achter de kachel vandaan. Kyk eens zoo’n Verwey. Wat ’n wyzigheid over prosodie, klankval, rhythmus en hoe is zyn werk? Ik beweer: afschuwelyk.
– Ja, het was zijn afkeer van iedere vorm van theorie, zijn wens om alles precies te zeggen, zijn afkeer van ‘frase maken’.
– Daar kwam zijn kritiek op Huets stijl ook vandaan. Die kritiek was trouwens ook wel weer heel grappig:
Huët had geen styl – iets waartoe hart en overtuiging noodig is – hy had slechts ’n eigenaardige manier, iets wat men zich kan aanwennen. De hoofdinhoud van z’n schryven bestond in réticenses, in onopgeloste tegenstelling van mogelyke opvattingen, die hyzelf echter niet voor z’n rekening scheen te nemen zoodat de lezer zelden wist wat ten-slotte zyn meening was. (a zou wel eens b kunnen zyn wanneer niet volgens anderen – wier bevoegdheid slechts kan betwyfeld worden uit een door sommigen verdedigd oogpunt van niet ongewettigde dissidentie – de hoedanigheid van c in lynrechte tegenstelling verkeerde met de thesis dat b in zekeren zin – oef!)-
– Frederik van Eeden, die Multatuli in dit jaar bezocht, schrijft daar ook over:
‘Maar ik erkende, anders dan Multatuli, voor 33 jaar het goed recht van kunst. Multatuli vond alle kunst, met name alle literaire kunst, uit den booze. Het was tijd verbeuzelen, versjes maken met ‘hart’ en ‘smart’ en verzonnen verhaaltjes, waarin Pietje met Mietje trouwt1. Een deegelijke weetenschap, dat was andere thee! Dat was de moeite waard om ’t leeven aan te besteeden.
Ik vergat toen te vragen: waarom? Zooals de meeste menschen het nog vergeeten. Waarom is het beeter veel te weeten, dan veel moois te produceeren en te bewonderen? Ik verzette mij, uit intuïtie, teegen Multatuli’s oordeel. Want ik wilde juist versjes maken, en het interesseerde me enorm hoe sommige Pietjes sommige Mietjes krijgen – al waren ze maar verzonnen. Ik geloofde in kunst, als in de bloem van ’s menschen waereldlijk bestaan, nutteloos in groven zin, maar schoon, en dus van allerhoogste nuttigheid. Dat begreep Multatuli niet, omdat – zooals hij zelf schreef – alle mysticisme hem vreemd en antipathiek was.’
– Ook dit is toch wel weer heel goed geschreven. Weer een heel andere stijl dan Busken Huet of Multatuli, maar heel sterk.
– En het tekent Multatuli ook wel: iemand die één idee had over wat literatuur kon zijn en geen enkele andere vorm kon waarderen. Hij vond alles wat hij niet zelf geschreven had maar krullendraaierij.
– En daarmee was hij anders dan Busken Huet een waardeloze literair criticus.
– Of zoals iemand in dit deel schrijft over zijn verhouding met de politiek:
Hy zou dictator willen zyn. Lui, encore lui, toujours lui.
– Omdat we nu een beetje achterlopen, wil ik voorstellen volgende week de laatste twee delen – 24 en 25 – van de Volledige Werken beiden te lezen; beide zijn ‘bezemwagendelen’ met nagekomen werk die in eerdere delen vergeten waren.
– Ah, we hebben nu toch tijd genoeg. Doen we!
Afbeelding: Frederik van Eeden, Wikimedia
Hans Heesen zegt
De aandacht van Busken Huet voor Abraham des Amorie van der Hoeven in dit verband is niet hel vreemd. In 1841 droeg de toen 21-jarige dominee-dichter Bram van der Hoeven Jr. aan de Nederlandse literatuur een curieus dichtwerkje bij waarin geen andere klinker voorkomt dan de “o”.
Olof troont op Colholms slot, rondom door golf op golf omzoomd; Noordstorm op Noordstorm floot door boog, poort, top.
Enzovoort, enzovoort.
Het was een aardigheidje. Meer niet. Maar van zijn boezemvriendje van de lagere school verwachtte hij meer. Alleen er kwam maar niets. In 1846 spoorde hij dit vriendje, dat acht jaar eerder naar Nederlands-Indië was vetrokken, aan tot meer dadendrang.
‘Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet na honderd jaren nog spreken van ’t geen gij goeds en groots gewerkt hebt.’
Dat vriendje was natuurlijk Eduard Douwes Dekker. Jammer genoeg mocht Bram de verschijning van de Max Havelaar, in 1860, niet meer meemaken! Twee jaar na zijn brief aan Eduard maakte de tering een einde aan zijn leven. Hij werd 27 jaar.