Door Peter Altena
Onlangs overleed Eddy Grootes, emeritus hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde, na een welbesteed en geleerd leven. De laatste jaren van zijn leven was een stok nooit ver weg – blijkbaar was hij moeilijk ter been – en onwillekeurig moest ik denken aan het gedicht dat Vondel wijdde aan Oldenbarnevelt, het Stockske. Er waren grote verschillen tussen beide stokafhankelijken, maar toch ook enkele overeenkomsten: voor de goede verstaander is het niet nodig om de vergelijking uit te werken.
In 1974 leerde ik Eddy Grootes kennen, ik meende dat hij al hoogleraar oudere Nederlandse Letterkunde was toen ik als student Nederlandse Taal- en Letterkunde het Lambert ten Katehuis, Herengracht 330-336, betrad. We moesten een artikel van hem lezen over Huygens, ’t Spoock te Muyden. Soeverein. Vanaf dat moment wist ik hoe je een professor kon herkennen. Pas later begreep ik dat hij het nog niet was.
Ergens in een zoldervertrek van de Oudemanhuispoort, op een moment dat niemand de Poort bevolkte, kreeg ons eerstejaarsgroepje college 17e-eeuws vertalen. Ik hoop dat ik het goed onthouden heb. In het Lambert ten Katehuis kwamen de docenten altijd precies op tijd of iets te laat het zaaltje instormen, ongetwijfeld na bezigheden die een grotere prioriteit hadden. In het zolderkamertje zat de docent van dienst al rustig te wachten op de verzamelde onrust en nieuwsgierigheid die wij als eerstejaars vormden. Het was Eddy Grootes, van wie de voornaam als een geheim woord circuleerde, en hij had een plan en een rustige uitvoering. Ik geloof dat wij rustig van hem werden en het nodige opstaken.
Later zag ik hem wel lopen in het Lambert ten Katehuis, een man met verzorgd uiterlijk. Dat laatste was in die jaren – waarin studenten honden mee namen naar college en hoofden met veel en lang haar – uitzonderlijk. Ik herinner me ook wel dat er soms met iets van afkeuring over Grootes gefluisterd werd: die was in de jaren dat de revolutie woedde en universiteitsgebouwen bezet werden dus zo maar gepromoveerd, ja ja!
Nog weer later reikte hij mij, samen met André Hanou, een doctoraaldiploma uit en het was duidelijk dat hij mijn scriptie had gelezen. Hij zei over mijn scriptie precies datgene wat ik aan die scriptie van belang vond. D’r stond wat kritiek in op het functionalisme, waar Herman Pleij op dat moment furore mee maakte, en aan zijn milde glimlach zag ik dat hij het met me eens was, maar hij was niet de man van de luidruchtige bijval. Hij maakte verder een paar opmerkingen over mijn stijl van schrijven en die zijn me nog steeds dierbaar. Misschien is dat wel een kenmerk van een goede docent: een student op de juiste punten te prijzen, kritiek kan iedereen wel geven. Ook het prijzen op de punten die de docent in zijn eigen onderzoek belangrijk vindt, is geen kunst.
Een paar jaar na het afstuderen keerde ik terug naar de UvA, als toegevoegd docent, steeds voor een aantal jaren. Dan maakte ik ook vergaderingen mee en Eddy Grootes sprak nooit met stemverheffing. Hij had een natuurlijk gezag. In andere universiteitssteden hoorde je wel eens mopperen over wilde en ongemanierde Amsterdammers, die van hun pen een zwaard hadden gemaakt, maar over Eddy Grootes was iedereen positief.
In 2006 stuurde hij vrienden en bekenden nog een in eigen beheer uitgebrachte teksteditie, Het gelukkige eiland, een nauwkeurig verzorgde uitgave van de voorrede van Laurens Jordaans Studentenhaver (1658). Zo nu en dan zag ik hem nadien, maar hij bleef altijd hoffelijk. Niemand was hem te min.
Dit stuk verscheen eerder op de website van de Stichting Jacob Campo Weyerman
Laat een reactie achter