In de roman De passagiers van ‘De Rembrandt’ (1919) van Thérèse Hoven (1860-1941) is een verpleegster openlijk uit op een one-nightstand. Ze manipuleert een knappe officier naar een afgezonderde ruimte, maar als blijkt dat hij verliefd is op een ander wordt ze kwaad:
En ’t pleegzustertje is woedend en uit eenige invectieven, niet bepaald complimenteus voor haar onwilligen cavalier, maar evenmin getuigende van een goede opvoeding of een liefderijk gemoed. […] ‘Hè, wat een mispunt! Zoo’n ongelikte beer! Ik had juist zoo’n dollen zin in een beetje pret. ’t Is een miserabele reis. Hè, toen wij uitgingen, die Deli-planter! Ik wou, dat ik er weer zoo een ontmoette.
Uit de archieven diepte de leraar Nederlands Coen van ’t Veer tientallen romans op zoals De passagiers van ‘De Rembrandt: boeken waarin de boottocht tussen Nederland en Nederlands Indië een belangrijke rol speelde en die verschenen tussen 1850 (ongeveer het moment waarop die reis een intree doet in de Nederlandse letterkunde) en 1940 (rampspoed geboren).
Het resultaat van dat onderzoek is een boeiend proefschrift, De kolonie op drift, dat door uitgeverij Verloren voorbeeldig is vormgegeven: een boek dat laat zien hoe Nederland zijn koloniale samenleving verbeeldde in de vorm van romans over de kleine koloniale kosmos die zo’n schip was.
Romanschrijvers, zo is het idee, fantaseerden niet zomaar wat in het wildeweg, en ze weerspiegelden zelfs niet zomaar allerlei beelden uit het collectieve onderbewuste, maar ze vormden ook het beeld dat men in Nederland had van die kolonieën. (Een paar keer vermeldt Van ’t Veer met spijt dat er in het Nederlands geen teksten zijn van niet-Europeanen over dit onderwerp, vermoedelijk doordat de Nederlandse taalpolitiek lang het Nederlands weghield van de Indonesische bevolking.)
Wat mij betreft is De kolonie op drift echt een triomf van die methode. Je krijgt écht door een nauwkeurige studie van die 43, over het algemeen weinig hoogstaande romans, een beeld van hoe er in Nederland gedacht werd over de kolonieën, en hoe dat beeld in de loop van een kleine eeuw veranderde. Van ’t Veer laat bijvoorbeeld zien hoe er aan het begin van de twintigste eeuw een duidelijke omslag was in de Nederlandse politiek, en hoe die het beeld van inlanders en mensen met een gemengde achtergrond – ‘Indo-Europeanen’ – in de romans feitelijk racistischer maakte.
Rond de eeuwwisseling begon namelijk de ‘ethische politiek’ waarbij het idee was dat de ‘inlanders’ meer stem zouden moeten krijgen en zich uiteindelijk (‘onder Nederlandse leiding’) naar een Europees model zelf moesten gaan besturen. Het was tegelijk oorzaak en gevolg van het gevoelen dat er meer rechtvaardiging moest zijn van wat wij Nederlanders daar eigenlijk te zoeken hadden.
Die rechtvaardiging werd gevonden in de veronderstelde superioriteit van de Westerse cultuur – iets waar hedendaagse racisten zich natuurlijk nog steeds graag op beroepen. Die cultuur had immers de Verlichting voortgebracht terwijl men buiten de koloniën nog in het duister tastte. De blanke man moest de inlander bij de hand nemen en zo geleiden naar het licht; dat hij daarbij ondertussen ook nog een aardig centje verdiende was geen onderdeel van het ethische programma, maar een aardige bijvangst.
Het gevolg van deze manier van denken was wel dat er nu dus echt gerechtvaardigd moest worden waarom Europanen inderdaad beter, ‘beschaafder’ waren dan de Indonesiërs. In de negentiende eeuw, toen het voor iedere Nederlander nog min of meer vanzelf sprak dat ‘wij’ daar de baas waren, zag je in de literatuur af en toe de categorieën wel in elkaar overlopen. Dat gold ook voor de Indo-Europeanen: ook die konden best als beschaafd worden afgeschilderd. Maar in de twintigste eeuw moesten de grenzen ineens duidelijker getrokken worden.
Het is fascinerend om zulke dingen te zien, en je kunt ze inderdaad misschien nergens beter zien dan in de literatuur. Dat geldt ook voor de zich ontwikkelende verhoudingen tussen mannen en vrouwen: een hitsige verpleegster als in De passagiers van ‘De Rembrandt was vijftig jaar eerder nog onmogelijk geweest. Er wordt door andere personages en door de verteller weliswaar met afschuw naar die verpleegster gekeken, maar ze is er dan toch maar – ze wordt kennelijk ineens gezien.
Als er een manco is aan De kolonie op drift – een klein manco dat niemand moet verhinderen dit geweldige boek meteen aan te schaffen – is het die weerspiegelingstheorie wel erg serieus wordt genomen, waardoor het feit dat sommige aspecten worden ingegeven door de eisen van het genre wat naar de achtergrond verdwijnen. Dat er in veel van die verhalen sprake is van liefde en lust, hoeft niemand te verbazen die een reeks als de Loveboat kent. Wanneer de fantasie geprikkeld wordt door zo’n afgesloten gemeenschap, gaat het al snel over liefde en lust., Zoals het feit dat verhalen die zich op stoomboten afspelen vaak wat moderner denkende personages hebben dan verhalen uit dezelfde tijd die zich op zeilboten afspelen niet alleen hoeft te worden begrepen doordat op die stoomboten inderdaad modernere mensen zaten, maar ook doordat iemand die een verhaal op een stoomboot plaatste automatisch meer associaties legde met vooruitstrevendheid.
Zoals gezegd, het is detailkritiek. Ik had nooit beseft dat er allerlei boeken zijn geschreven over dit soort scheepvaarten. Laat staan dat ik ooit gezien had dat er zulke fascinerende werelden achter zaten. Dankzij Coen van ’t Veer weet ik dat allemaal nu wel. Hoera!
Coen van ’t Veer. De kolonie op drift. De representatie en constructie van koloniale identiteit in fictie over de zeereis tussen Nederland en Nederlands-Indië (1850-1940). Hilversum: Verloren, 2020. Bestelinformatie bij de uitgever.
chrisbernasco zegt
In een ver verleden (1988) studeerde ik aan de UvA af op een drietal Nederlandse romans van rond 1900 die zich in Nederlands-Indië afspelen: De stille kracht (Louis Couperus), Orpheus in de dessa (Augusta de Wit) en een boek van Henri Borel waarvan ik de titel niet meer weet. Die boeken spelen zich niet af op stoomboten, maar ook in die romans zie je dat de eigen Europese blanke identiteit en de Oosterse identiteit van de ‘inlander’ tegenover elkaar worden geplaatst en worden gepresenteerd als gegevenheden. De Indo-Europeanen worden voorgesteld als een soort gedoemde mengvorm’ die er eigenlijk niet zou moeten zijn – men heeft het in die boeken en in de recensies ook nog onbekommerd over rassen en halfbloeden.
Als 2e generatie Indo vond ik dat eind jaren 80 behoorlijk schokkend om te constateren. Dit nieuwe boek lijkt me zeer interessant en het is mogelijk ook een ‘feest’ van herkenning!