Door Jos Joosten
Nu we nog meer dan normaal tijd tot lezen hebben, denk ik wat vaker na over poëzielezen. Nadat ik poëzie op de middelbare school vooral boeiend vond omdat het zo lekker vaag was en emotioneel, fascineerde me tijdens de studie Nederlands steeds meer de compositorische kant. De eerste colleges ‘poëzieanalyse’ kreeg ik van W.A. Ornée, die toen aan zijn laatste academische jaar bezig was, maar op die valreep blijvend indruk maakte met het echt technisch kijken naar een gedicht.
Kees Fens was, als poëziedocent, een categorie apart. Achteraf is het onvoorstelbaar hoe hij een hoorcollege van honderd studenten twee uur lang aandachtig en doodstil hield bij het openleggen van gedichten van Lucebert. Tijdens werkcolleges ontdekte ik dat zijn echte gave elders lag: Fens had niet zozeer (zoals W. Bronzwaer) een uitgelezen technische scholing die hij overdroeg, maar hij had een fenomenale tekstuele intuïtie.
Dat maakte eigenlijk ook zijn werkcolleges tot hoorcolleges, want Fens wist fascinerend te vertellen hoe aan een gedicht zin en betekenis gegeven kon worden, hoe zich in één enkele regel een hele wereld opende. Maar het waren bepaald geen peripatetische dialogen. Didactisch gezien waren het geen goede bijeenkomsten: handvatten hoe je je als student ook Fens’ Fingerspitzengefühl kon eigen maken, kwamen er niet. Je zat naar een sublieme goochelvoorstelling te kijken, maar het waren geen lessen voor aankomende goochelaars.
Daar kwam bij dat Fens wat poëzie betreft in zekere zin altijd autonomist is gebleven, met dien verstande dat gedichten in zijn optiek op zich wel naar iets buiten zichzelf konden verwijzen, maar dat was dan wel altijd naar andere poëzie. Vaak resulteerde naar mijn smaak een analyse in Fens’ colleges ook in de conclusie dat een gedicht ‘poëticaal’ was: het ging over het dichten zelf.
Mijn eigen belangstelling verlegde zich intussen. Poëzie boeide me meer naarmate de buitenwereld er juist wel op enigerlei wijze bij meedeed én de techniek vond ik steeds fascinerender. Wat dat betreft was in 1993 het verschijnen van Lessen in lyriek van W. Bronzwaer een dankbaar keerpunt (ik herinner me de presentatie van het boek nog: uitgerekend Fens, goede vriend van Bronzwaer, hield het ten doop in het filiaal van Dekker&Van de Vegt op de Nijmeegse campus).
Lessen in lyriek heb ik een paar jaar erna helemaal, week-na-week elke week een hoofdstuk, doorgewerkt met studenten Nederlands in Keulen. Ik vond het leerzame werkcolleges – maar allicht idealiseer ik de goede oude tijd van intussen meer dan twintig jaar geleden zelf ook wel. Want ik herinner me ook de opmerking van één van de studenten toen we het tweede deel van het college (zoals steeds) aan een feitelijke analyse zouden wijden. Marsmans ‘Herinnering aan Holland’ stond op het lijstje en zij zei: ‘Ik hoop niet dat we die gaan doen. Dat gedicht vind ik veel te mooi om kapot te analyseren’.
Dat idee hoor je vaker: technische analyse maakt het gedicht stuk. Ik vind dat vreemd. Als je weet hoe een auto technisch werkt, verandert dat je rij-ervaring toch niet?
Het was overigens een frappante tegenstelling met wat ik ooit beleefde met Fens als docent. We bekeken met een aantal studenten een recent gedicht (van Jan Kuijper, in een net verschenen nummer van De Revisor (dat was ook leuk bij Fens: hij hield zich niet zo aan thema’s, studiehandleidingen of leerdoelen, hij pakte net zo makkelijk een nieuwste tijdschriftaflevering als een gedicht van Hooft)) en niemand vond er wat aan. Tot een vindingrijke jaargenoot de sleutel vond.
Iedereen enthousiast!
Waarop Fens een leermomentje inlaste: ‘Dames en heren dat is dus niet goed. Dit gedicht wordt niet beter nu U weet waar het over gaat. U moet nooit verliefd worden op uw eigen vondsten!’
Ik ben er nog steeds niet uit of ik het helemaal met Fens eens ben. Wel acht ik grondige poëzieanalyse onontbeerlijk bij begrip van gedichten. Regels op een rij worden daarvan misschien niet mooier, maar groeiend begrip leidt hoe dan ook tot meer begrip.
Dat is wat ik ook zo mis wanneer er een schrijver of dichter te gast is bij een radioprogramma als ‘Kunststof’. Dan heb je eens een uur de tijd en dan gaat het vroeger of later toch altijd weer over de mens achter de bundel, achter het gedicht en trouwens ook achter de roman. Of het echt gebeurd is, of er een authentiek trauma wordt verdicht, echt lijden verbeeld? Ik geloof dat je een werk geen recht doet als kunstwerk als je niet eerst zelf kijkt naar hoe het gemaakt is.
Al die aandacht voor de mens is een belediging voor de dichter.
Ollie zegt
Of het een belediging is voor de dichter, weet ik niet, het zet in iede geval een vraagteken bij ‘onze’ waardering van fictie. Hetzelfde geldt overigens voor proza. De sticker ‘waar gebeurd’ wordt gezien als een aanprijzing.
Gerard van der Leeuw zegt
Gelukkig heb ik – behalve op mijn vouwfietsje – geen enkele rij-ervaring. En hoe een auto werkt? Geen idee. Maar dat van die analyse is natuurlijk helemaal waar, al hebben we de tijd van het harde structuralisme dunkt me toch wel gehad.. Mij interesseert veeleer hoe een dichter, een componist (ik ben musicoloog, geen neerlandicus) vorm en inhoud weet te geven aan zijn/ haar gedachten. Ik ben veel bezig met liederen, gedichten, die hun eigen vorm en inhoud hebben en dan ook nog een een andere (?) vorm en inhoud (?) krijgen van de componist, die zich natuurlijk voor vrijwel dezelfde vragen gesteld ziet als de dichter…. Verwijst muziek alleen naar zichzelf? Ik weet het nog steeds niet.
Ik was bevriend met de oude Bronzwaer, die een abonnement op mijn tijdschriftje (De Rode Leeuw) had. Altijd ging het over deze vragen. Dit soort eruditie bestaat helaas nauwelijks meer. Wegbezuinigd door proleten als ene H. Ziljstra en ander tuig.
Ronald V. zegt
Het lijkt mij uiterst handig om te weten waar een gedicht over gaat. Anders blijft een gedicht, al bezigt het de Nederlandse taal, koeterwaals. Het vaststellen van de globale inhoud van een gedicht zou men de eerste duiding kunnen noemen. De tweede duiding zou dan kunnen bestaan uit een analyse van de formele kenmerken die je dan betrekt op de globale inhoud zodat je stuit op een meer nauwkeurig vastgestelde inhoud. Dit complexe procedé zou men het semantisch formalisme kunnen noemen. Tenslotte zou men het gedicht kunnen evalueren. Is het een geslaagd gedicht of is het niet zo geslaagd?
Of een gedicht van Lucebert over enigszins transparante inhoud beschikt, betwijfel ik. En ja, ik druk me nu enigszins polemisch uit. En ook betwijfel ik of een gedicht zonder een enigszins transparante inhoud wel een gedicht is.
Een gedicht dat een genadeloze vivisectie overleeft, is wellicht een sterk gedacht.
DirkJan zegt
Een fundamentele discussie in de poëzie beschouwing is ook, moet je biografische kennis hebben van een dichter om zijn poëzie te begrijpen? Als je een gedicht als een autonoom kunstwerk opvat, dat hooguit naar andere poëzie verwijst, dan is dat kennelijk niet nodig, of sterker nog, dan zit biografische kennis een zuiver oordeel in de weg. Ik weet het niet.
Voordat ik gedichten van Gerrit Achterberg ging lezen, wist ik dat hij een moordenaar annex psychopaat was geweest. Dat heeft me enerzijds er niet van weerhouden om zijn gedichten zeer hoog te waarderen, maar anderzijds gaf het ook verhelderende betekenis aan zijn gedichten, bijvoorbeeld over dode vrouwen (die weer tot leven komen) door de kennis die ik van zijn leven had. Ik kon ook niet doen alsof ik niets wist over zijn leven.
En nu hoor ik prozaschrijvers wel verzuchten, Hoe kun je in deze tijd nog fictie schrijven? Fictie is alleen nog iets voor Netflix. Pure verbeelding in romans kom je steeds minder tegen en steeds meer maken schrijvers (en dichters?) hun eigen leven inzet voor hun romans. Schrijvers vinden hun eigen leven kennelijk interessanter dan pure fictie, maar het lijkt me eerder een knieval aan het lezerspubliek dat steeds meer hongert naar sensatie en achterklap en er daardoor steeds meer gevraagd wordt naar het waarheidsgehalte door de media. De schoorsteen moet ook roken.
Ronald V. zegt
Aan Dirkjan
Waarom zou je van een dichter of een schilder wel zijn psychobiografie willen weten en niet van een wiskundige en van een stratenmaker? Betekent “1 plus 2 is 3” iets anders als je weet dat de gebruiker van die formule stiekem aan yoga doet? Rij je anders over een straat die gemaakt is door een atheïst dan die door een vrome bijbelgordelbewoner? Of neem het gedichtje “Hier ligt Poot./ Hij is dood” . Wordt dat gedichtje plots een stuk beter als je weet dat het niet is geschreven door Poots antipathieke overbuurman maar door Poots zeer sympathieke dochter?
DirkJan zegt
De vergelijkingen gaan wel mank. een stratenmaker verhoudt zich tot een gedicht als een letterzetter in een drukkerij, hij is niet de scheppende maker. Maar als een stratenmaker mijn buurman is, of een oom, dan ben ik zeker ook geïnteresseerd in zijn leven, net als ik dat ook ben van mensen die ik waardeer of bewonder zoals componisten, acteurs, dichters en schrijvers, enzovoorts.
Maar ik geloof dat Jos Joosten c.s.. stelt dat een dichter – anders dan een schrijver – eigenlijk nooit iets van zijn eigen leven zou moet uitdrukken. Dat lijkt me een onhoudbare. onwenselijke en beknellende restrictie.
En het is niet een kwestie van mooier of minder mooi als je meer weet van een kunstenaar, maar dat ik nu weet dat Lucebert ‘fout’ was in de oorlog heeft dat toch in retrospectief een negatieve invloed op mijn waardering van zijn werk. Wie die dat niet voelt, wantrouw ik; wantrouwen omdat ik denk dat het bij iedereen een rol speelt., ook al beweert men van niet., of wantrouwen omdat zo iemand kennelijk kunst buiten en boven de ethiek stelt. .Ik kan en wil dat niet.