Oude Folklore in het Oudfries, deel 6
Het Oudfries is een Noordzee-Germaanse taal. Daardoor is het ook een Germaanse taal. Nog beter: het is zelfs een Indo-Europese taal. Verscheidene (zeg maar een heleboel) talen in Europa en Azië hebben structurele overeenkomsten. Zo structureel, dat men vanaf het eind van de 18e eeuw deze vrij serieus is gaan nemen. Het idee is dat er een hele tijd geleden ergens op de Russische steppe of in Anatolië (men mag elders gaan uitvechten waar precies) een groep mensen waren die iets spraken wat men Proto-Indo-Europees is gaan noemen. Deze mensen zijn met hun paarden en strijdwagens (of het concept daarvan) naar allerlei plekken in Azië en Europa gemigreerd over een vrij lange periode. De taal die zij spraken heeft zich ook langzamerhand ontwikkeld, en daarom spreekt men nu op deze twee continenten allerlei andere talen. Nu zijn er sommige taalnerds die proberen te achterhalen hoe dit Proto-Indo-Europees heeft geklonken, en zij hebben allerlei geniale methoden bedacht om vanuit latere taalfasen deze taal te reconstrueren.
Wat nu het best werkt is taalfasen te nemen die zo dicht mogelijk bij dat oorspronkelijke Indo-Europees staan. Immers, hoe dichter bij de bron, hoe minder innovaties de taalfase zijn binnengeslopen. In de Germaanse talen worden hiervoor voornamelijk Oudnoors en Gotisch gebruikt, die bekendstaan als conservatieve talen en dus nog veel van dat Proto-Indo-Europees hebben bewaard. De andere Germaanse talen, zoals het Oudfries, vallen daarbuiten: deze talen kennen veel meer innovaties, en zijn dus minder interessant om te gebruiken voor Proto-Indo-Europese reconstructie (Lendinara 1990, p. 285). Sowieso is dat Oudfries een beetje vreemd in vergelijking met andere Germaanse taalfasen: qua tijdsperiode valt het samen met talen als Middelsaksisch en Middelnederlands, maar het kent nog veel kenmerken die men juist vindt bij oudere taalfasen zoals het Oudsaksisch.
Maar goed, ik ben slechts een parttime taalnerd: fulltime ben ik een volksverhalen en mythologie-nerd. In alle voorgaande posts heb ik al verteld over verschillende volksverhalen zoals ze te vinden zijn in de Oudfriese rechtsbronnen. Nu wil ik een stapje verder gaan: er zijn, héél misschien, een paar Indo-Europese mythologische elementen te vinden in deze bronnen. Daarvan wil ik er nu drie bespreken. Wel met disclaimer: geen van allen is extreem sterk.
De Oudfriese bronnen willen nog wel eens spreken over de diefstal van vee, en wat voor specifieke straffen daar op staan. Ik vermoed dat, zelfs al ben je heel gewillig, je niet meteen hiervan staat te roepen van ‘Wauw, dat is zo Indo-Europees! Er is namelijk ook een Indo-Europese mythe over het stelen van vee!’ (Mallory 1989, p. 137-138). Het stelen van vee is een zorg die speelt in elke agrarische samenleving, en is daardoor dus niet specifiek Indo-Europees genoeg om hier interessant te zijn. Niet per se Indo-Europees maar wel een grappig detail met betrekking tot dit onderwerp: het Tweede Emsinger Handschrift kent de zogenaamde fia-eth (Buma en Ebel 1967, p. 102-107). Deze eed wordt ook wel een omgekeerde lorica genoemd. Een lorica is een gebed wat de bidder ervan moet beschermen. De fia-eth doet juist het tegenovergestelde: bij het uitspreken van deze eed lever je jezelf voorwaardelijk over aan het kwaad: als je niet doet wat je belooft, dan roep je allerlei kwaad over jezelf af (Hill 1998, p. 174). Het is een eed die je van van alles zal beroven, onder andere al je hebben en houden. Deze eed laat dus zien hoe belangrijk het vee is: dit vee (fia) staat als een synecdoche of pars pro toto voor al het bezit (Algra 1963, p. 88). Niet dat dit het Indo-Europees maakt, maar zulke synecdoches waarin vee wordt gebruikt komen ook voor in ander Indo-Europese culturen. Zo kent het Sanskriet het woord gaviṣṭi, wat staat voor ‘strijd’ of ‘verlangen naar een gevecht’ (Monier-Williams 1899, p. 351). Dit woord is een samenstelling van gau– ‘koe’ (een erg Indo-Europees woord) en iṣṭi– ‘het verlangde’. Dit concept geeft gelijk aan wat de motivatie is voor de strijd: de verlangde koe. Hoewel niet uniek Indo-Europees laat het wel zien dat vee van grote waarde was voor veel Indo-Europese volkeren. En ook nog leuk: het Oudfriese fia- stamt af van het Proto-Indo-Europese *peḱu- (Lendinara 1990, p. 307).
Een tweede, ook niet zo sterk, Indo-Europees motief is te vinden in de 24 Landrechten. Het zesde landrecht gaat over de oom van vaders kant (federia) die probeert de erfenis van zijn broer te claimen in plaats van de kinderen van die overleden broer. Klinkt niet heel erg spectaculair, want zelfs Thompson heeft hier een folklore-motief aan besteed: K2217 Treacherous uncle. Echter, Thompson noemt hierbij alleen volksverhalen uit Indo-Europese culturen, namelijk uit Ierland, Spanje, en India (1958). Daarnaast gaat het hierbij om de federia, de oom van vaders kant. Naast dat dit woord een reflex is van Proto-Indo-Europees *pәtruwyo- (Lendinara 1990, p. 298), ziet men ook de vijandigheid van de familie van vaders kant terug in de mythologie. Ooms van vaders kant hebben vaak een rechtmatige claim op de erfenis van hun broer, dus willen ze de kinderen van die broer buitenspel zetten, zoals we ook zien in het zesde landrecht. Daartegenover staat de oom van moeders kant, die niet in zo’n concurrentiepositie zit en daarom vaak een behulpzame rol heeft in de Indo-Europese mythologie (Jamison 1989, p. 124). Deze verdeling van de sociale structuur zou dus potentieel een Indo-Europees verschijnsel kunnen zijn.
Als laatste wil ik kijken naar een tekst die we alleen vinden in het Eerste Emsinger Handschrift, de Schepping van Adam (Buma en Ebel 1967, p. 50-51). In deze tekst wordt Adam, de eerste mens, door God geschapen. God blaast adem in Adam, en daarna schept hij Eva uit de rib van Adam. Zo ver is het nog vrij Bijbels, maar er zijn innovatieve details in te vinden. Adam is namelijk geschapen uit acht bestandsdelen: thet benete fon tha stene (de botten uit steen), thet flask fon there erthe (het vlees uit aarde), thet blod fon tha wetere (het bloed uit water), tha herta fon tha winde (het hart uit de wind), thene togta fon ta wolkem (de gedachten uit wolken), thet suet fon tha dawe (het zweet uit dauw), tha lokkar fon tha gerse (het haar uit gras), en tha agene fon there sunna (de ogen uit de zon). Dit element is ook te vinden in het apocriefe Bijbelboek 2 Henoch 30:8 (p. 39-40), een tekst die ook wel bekend staat als de Slavische Henoch omdat we alleen een volledige tekst uit het Oudkerkslavonisch hebben. Naast deze Slavische en dus Indo-Europese getuigenis vinden we volgens Thompson, die er het motief A1260.1.3 Adam’s body made of eight things aan toekent, vergelijkbare verhalen in Duitsland, IJsland, en Siberië (1958): redelijk Germaans dus, maar niet exclusief Indo-Europees door de inclusie van Siberië.
Maar goed, waarom zou deze versie dan Indo-Europees zijn? Eigenlijk zijn er geen hele sterke redenen voor. Er zijn slechts een paar interessante, maar niet directe, parallellen die een Indo-Europese oorsprong niet helemaal uitsluiten. Adam wordt in deze tekst uit verschillende dingen samengesteld. In enkele Indo-Europese mythen speelt het omgekeerde: aan het begin van de tijd waren er mensachtige wezens die werden opgedeeld om het universum vorm te geven. In IJsland vinden we Ymir in twee gedichten van de Poëtische Edda, Vafþrúðnismál (Thorpe 1866, p. 21) en Grímnismál (p. 37). In India is het te vinden in de zogenaamde puruṣa-hymne uit Ṛg Veda 10.90 (Jamison en Brereton 2014, p. 1539-1540). De scheppende functie is dus als het ware omgekeerd: in oudere Indo-Europese teksten wordt een mensachtig wezen geofferd om de wereld te scheppen, en nu wordt de mens geschapen uit elementen van dat universum.
Daarnaast vinden we in India ook teksten waarbij delen van het offerdier worden samengesteld met allerlei zaken in het universum, zoals het offerpaard in Śukla Yajur Veda 7.5.25 (en dus ook in Śatapatha Brahmana 10.6.4 (Eggeling 1897, p. 401)). Dat vinden we ook terug in Adam, die wordt samengesteld uit soortgelijke elementen. Daarbovenop kunnen we stellen dat een aantal van de woorden gebruikt in de Schepping van Adam een duidelijke Indo-Europese oorsprong hebben, zoals erthe, wetere (Lendinara 2990, p. 305), herta (p. 291), winde (p. 296), togta (p. 290), suet (p. 295), dawe (p. 296), aga (p. 291), en sunna (p. 296). Niet gek voor een innovatieve Indo-Europese taal.
We hebben dus drie potentiële Indo-Europese elementen: het belang van vee, de kwaadwillende oom van vaders kant, en de Schepping van Adam. Geen van allen is enorm overtuigend als Indo-Europees relict, maar het laat wel zien dat er in potentie wat te halen valt voor de Indo-Europese comparativist. Veel succes met het vinden van andere relicten!
Referenties
Primaire bronnen
Buma, Wybren Jan, en Wilhelm Ebel, vert. 1967. Das Emsiger Recht. Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht.
Charles, R.H., red. 1896. The Book of the Secrets of Enoch. Vertaald door W.R. Morfill. Oxford: Clarendon Press.
Eggeling, Julius, vert. 1897. The Satapatha-Brâhmana According to the Text of the Mâdhyandina School: Part IV, Books VIII, IX, and X. Oxford: Clarendon Press.
Jamison, Stephanie, and Joel Brereton, vert. 2014. The Rigveda: The Earliest Religious Poetry of India: Volumes 1-3. Oxford: Oxford University Press.
Sturluson, Snorri, red. 1866. Edda Sæmundar Hinns Froða: The Edda Of Sæmund The Learned. Vertaald door Benjamin Thorpe. London: Trübner & Co.
Secundaire literatuur
Algra, N.E. 1963. ‘Eedsfoarmen Yn It Âldfryske Rjocht’. Ûs Wurk 12: 80–89.
Hill, Thomas. 1998. ‘Two Notes on the Old Frisian Fia-Eth’. In Approaches to Old Frisian Philology, geredigeerd door Rolf Bremmer, Thomas Johnston, en Oebele Vries, 169–78. Amsterdam: GA.
Lendinara, Patrizia. 1990. ‘The Survival of Indo-European Words in Old Frisian’. In Aspects of Old Frisian Philology, geredigeerd door Rolf Bremmer, Geart Van der Meer, en Oebele Vries, 285–310. Amsterdam: GA.
Mallory, J. P. 1990. In Search of the Indo-Europeans: Language, Archaeology and Myth. London: Thames and Hudson.
Monier-Williams, Monier. 1899. A Sanskrit-English Dictionary. Oxford: Clarendon Press.
Thompson, Stith. 1958. Motif-Index of Folk-Literature: A Classification of Narrative Elements in Folktales, Ballads, Myths, Fables, Mediaeval Romances, Exempla, Fabliaux, Jest-Books, and Local Legends. Revised and Enlarged Edition. Bloomington: Indiana University Press. http://www.ruthenia.ru/folklore/thompson/.
Ronald V. zegt
Het woord “nerd” vind ik ongepast, ook als zelfrelativering. Want “nerd” is nogal pejoratief. En op zich is er helemaal niks mis met voorzichtige linguïstische specialisten en hun voorzichtige, beargumenteerde hypotheses, die kritiek verwelkomen. Integendeel juist. Ik hou van kniesoren.
-We hebben dus drie potentiële Indo-Europese elementen: het belang van vee, de kwaadwillende oom van vaders kant, en de Schepping van Adam. –
Wat nu als we deze elementen ook terugvinden in, zeg, Semitische talen? In de Bijbel vinden we ook het belang van vee, broederstrijd en de schepping van de eerste mens. Misschien gaat het gewoon om algemene sociale mythologische ideeën van misschien wel honderdduizend jaar oud en niet om specifieke ideeën van een specifieke taalgemeenschap in die en die specifieke tijd.
Vergelijk de piramides in Midden-Amerika. Stammen die oorspronkelijk uit Egypte of vice versa? Of is het bouwen van een piramide een in potentie algemeen menselijke eigenschap net als eten en het vergaren van voedsel?
Arjan Sterken zegt
Juist daarom ben ik zo voorzichtig met het pleiten voor de Indo-Europeaniteit van deze verschijnselen: mochten ze Indo-Europees zijn, dan hoeven ze nog niet uniek Indo-Europees te zijn.
Ik heb zelf ook veel bewondering voor linguisten, en ik ben vaak jaloers op de manier waarop ze taalverschijnselen begrijpen. Daarbij is de term ‘nerd’ een positieve erkenning, het pejoratieve karakter ervan schijnt in afname te zijn
Olivier van Renswoude zegt
“Daarbovenop kunnen we stellen dat een aantal van de woorden gebruikt in de Schepping van Adam een duidelijke Indo-Europese oorsprong hebben”
Dat heeft geen gewicht, ben ik bang, want dat geldt voor iedere willekeurige Oudfriese zinsnede.
En ik begrijp van Rolf Bremmer (in An Introduction to Old Frisian) dat het Oudfriese verhaal over Adam te herleiden is tot vroege “joods-christelijke” overlevering. Zie: Murdoch, B., ‘The Old Frisian Adam octopartitus’, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 40 (1994), blz. 131–38.
Niettemin altijd goed om de Oudfriese overlevering af te struinen naar Indo-Europese nagalmen. Bremmer zal daar ook gedachten over hebben.