
Door Marita Mathijsen
Wat moet ik met een boek dat ik echt niet door mijn strot kan krijgen en dat 170 jaar geleden hoogste top was? Ik kamp met een solidariteitsprobleem. Ik probeer altijd het bijzondere van negentiende-eeuwse literatuur te zien. Ik let op wat de schrijver achter de misschien wat al te toevallige avonturen wil meedelen, ga mee met de gevoeligheden van de tijd, laat me meeslepen met dreigingen, melancholie, tederheid. Ik let op het ritme van de taal, de fraaie bouw van zinnen, de nuances van woorden. Ik hou van het vertelvermogen. Die negentiende-eeuwse schrijvers waren toch niet gek, die wisten hoe ze hun lezers moesten bespelen. Dus lees ik Helmers en Tollens en Loosjes met een negentiende-eeuwse bril en zie er de geweldenaren in die de tijdgenoten erin zagen.
Voor mijn nieuwe boek ben ik negentiende-eeuwers aan het (her)lezen die heel veel publiek trokken, die herdruk na herdruk kregen. Dus inderdaad Tollens met zijn Overwintering op Nova Zembla en Loosjes met Maurits Lijnslager. En ik sla schrijvers over die pluimen krijgen in traditionele literatuurgeschiedenissen, maar daarentegen weinig of geen herdrukken verdienden van het grote publiek. Bijvoorbeeld Everhardus Potgieter.
Zo begon ik aan Hermine van Elise van Calcar-Schiotling. Debuut in 1850, juichend besproken in de Vaderlandsche Letteroefeningen, herdrukken in 1852, 1863 en 1868. De herdruk van 1863 kwam in de zogenaamde Guldens-editie uit en dat was een fikse onderscheiding. Daarin verschenen alleen publiekslievelingen. Een recensent in De tijdspiegel bracht de aantrekkingskracht van Hermine terug op flink wat kwalificaties. De romantische santenkraam als eerste. Geheimen geopenbaard op sterfbedden, een kistje met familiepapieren dat onder het matras van een dode ligt; zelfmoorden, onschuldige slachtoffers, schurken en woeste en akelige scènes, precies waar de gewone romanlezer behoefte aan heeft. De recensent prijst ook de stijl die krachtig en mannelijk is. Niet waterig – wat meestal zou gelden voor boeken door vrouwen geschreven…. Maar vooral het theologiseren in het boek bevalt hem, en dat er veel preken in voorkomen. Daar houdt het grote publiek van, volgens recensent. Hij heeft nog twee bizarre aanbevelingen in petto: er is geen humor in Elize en de liefde heeft geen hoofdrol. Hij vindt dat iedereen in Nederland deze roman zou moeten lezen, omdat Elise van Calcar zo goed de kwalijke gevolgen van godsdienstige dweepzucht en geestdrijverij beschrijft.

Met deze aanbeveling opende ik op Google Books de 760 bladzijden in twee delen. Het stuit me tegen de borst het te moeten toegeven: het boek is werkelijk onleesbaar. Dit kan geen mens van tegenwoordig meer aan. Alleen de natuurbeschrijvingen zijn mooi maar verder is alles gekwezel over godsdienst. Jonge mensen die gezellig bij elkaar komen in prieeltjes spreken aldus:
– Ik wenschte dat ik nimmer meer lachte, sprak Gideon ernstig. Hermine zag hem verwonderd aan en herhaalde:
“Nimmer meer en waarom niet?”
– Omdat het strijdt met den ernst van het leven.”
– Gideon!” riep Hermine in stijgende verbazing uit, “lagchen is immers iets zeer onschuldigs![…].”
– Laat dat zijn, doch hebt gij ooit gelezen, dat onze Heer en Zijne discipelen gelagchen hebben?”
Een gesprek tussen dezelfde Gideon en zijn studerende broer, die wel eens een biertje drinkt op de sociëteit, verloopt als volgt, omdat Gideon meent de plicht te hebben hem daarvan af te houden:
– Ik denke mij […] verdorven genoeg, om walgelijk te zijn voor God, indien gij u niet bekeert, en van de wereld en hare begeerlijkheden afstand doet.”
– Wat bedoelt gij door dat afstand doen der wereld?”
– De verzaking van alle neigingen des vleesches en begeerten der verdorvene natuur, het vlieden van alle wereldsche vermaken en ijdelheden dezes levens.”
En zo gaat het bladzijdenlang over het verschil tussen predestinatiegelovigen en de christelijken die Van Calcar prefereert. De favorieten zijn de bekommerden die zich bezighouden met liefdadigheid en in Christus niet een straffende maar een milde God zien. Alle gesprekken gaan daarover, en als Van Calcar een relatie tot een huwelijk laat leiden, is er geen snars aandacht voor lichamelijke aantrekkingskracht, laat staan hartstocht. Ik kan me deze totale obsessie met het geloof niet voorstellen, en hoe vaak het me ook lukt om toegang te krijgen tot het verleden in boeken en me de taal en het tempo en de mentaliteit ervan eigen te maken, nu had ik alleen maar het gevoel buitengesloten te zijn. Zelfs de romantiek die de recensent erin zag kon me niet bekoren: het was alleen maar bekering op het sterfbed, straf voor goddeloosheid in het geheime kistje, zelfmoord als zelfbestraffing, alles overgoten met die christelijke jus. Het is alsof er me een chinees boek voorgelegd is en ik de tekens wel zie maar er geen betekenis aan kan hechten.
Dit stuk verscheen eerder op het eigen blog van Marita Mathijsen.
Ik las van Elise geruime tijd geleden, Uit verre landen en van nabij: verhalen voor de jeugd. Amsterdam: G.W. Tielkemeijer, [1850] er is ook een editie: Schoonhoven: S. & W.N. van Nooten. Mij ging het vooral om het eerste verhaal, `De jonge boschneger’, dat over Suriname gaat. En hoewel ook dit verhaal tot op den draad gristelijk is, is het boekje toch heel aardig om te lezen. De twee delen Hermine laat ik dan maar graag aan mij voorbijgaan.
Ik vind het leerzaam om te lezen over oude, haast vergeten boeken. En ik moet zeggen dat mevrouw Mathijsen een vaardige pen heeft als zij over zulke boeken schrijft. Ook wil ik gaarne erkennen dat ik heel vaak veel voel voor haar visies. Maar vandaag waag ik het toch om een visie te hebben die enigszins afwijkt van de hare. En misschien stelt mevrouw Mathijsen een afwijkende visie ook wel op prijs.
Ik geef een citaat:
– Ik kan me deze totale obsessie met het geloof niet voorstellen, en hoe vaak het me ook lukt om toegang te krijgen tot het verleden in boeken en me de taal en het tempo en de mentaliteit ervan eigen te maken, nu had ik alleen maar het gevoel buitengesloten te zijn. –
Nou, ik kan me die obsessie wel voorstellen. Zelfs heel goed. In mijn jeugd heb ik zelf te maken gehad met andermans obsessie met gereformeerd geloof en marxistische orthodoxie. Zelf was ik niet zo’n partijganger maar ik vroeg me, als kind al, wel altijd af: wat bezielt hen, waarom zijn ze zo bezeten, hoe zitten ze in elkaar? Misschien ben ik zelf een beetje al te levendig geïnteresseerd in andermans mentale houdingen. Maar misschien moet elke literatuuronderzoeker dat ook zijn. Of zit ik er naast?
Of mevrouw Elise, de schrijfster van Hermine, het één en ander in een bekoorlijke stijl naar voren brengt, kan ik niet zo gauw beoordelen. Maar wellicht is er sprake van een niet zo fraaie maar wel zeer zeurderige stijl en wellicht is het ook zo dat al met al mevrouw Mathijsen dusdanig over deze grote tekortkoming valt dat ze geen oog meer heeft voor de op zich boeiende inhoud.
Uiteraard kijk ik gretig uit naar een volgende boekbespreking van de hand van mevrouw Mathijsen, die mijns inziens een vooraanstaande literatuurkenner en -onderzoeker is en hopelijk nog een tijd lang blijft.
Ik denk niet dat dit een specifiek negentiende-eeuws probleem is. Jazeker: het was de tijd van de breedsprakigheid en als de inhoud je al niet ligt, wordt een boek nog onleesbaarder dan anders. En natuurlijk: de meeste Nederlandse literatuur haalt het in onze ogen niet bij de Duitse, Franse en Engelse meesterwerken. Maar je zult nog veel vaker een boek tegenkomen met een drijfveer waar je niet bij kunt. Mariken van Nieumeghen wordt door haar tante weggestuurd als deze buiten zichzelf is omdat een vorst aan wiens kant zij staat verloren heeft. Waarom…? Maar volgens Huizinga was dat in de late middeleeuwen geen ongewoon verschijnsel. Maar bij veel, veel jongere literatuur komt het ook voor. In 1964 liep het in Nederland storm voor Ik, Jan Cremer. Anno 2020 is dit soort egotripperij met bij nader inzien volstrekt conventioneel machismo en honderden bladzijden achter elkaar neuken dit en neuken dat volstrekt lachwekkend (tenzij je een babyboomer bent, want voor sommige leden van die generatie is alles wat zij hebben meegemaakt voorgoed maatgevend). Of wat te denken van Robert Vuijsje? Zijn Alleen maar nette mensen staat in onze tijd van polarisatie in een heel ander licht dan toen het verscheen. Mensen die er destijds van smulden, zullen het nu met een vieze smaak lezen vanwege de stereotiepe beschrijvingen van vrouwen en ‘negers’. En dat boek is amper tien jaar oud!
Verder weet ik ook niet of Elise van Calcar misschien negentiende-eeuwser dan negentiende-eeuws was in haar stijl, of zij misschien los van het onderwerp nog breedspakiger en moeilijker door te komen is. Ik heb iets dergelijks weleens beleefd bij Geraerdt van Velsen, een stuk van Hooft. Het stuk begint met een monoloog van een vrouw die door Floris V is verkracht, compleet met wanhoop en waanzin tot doodswensen aan toe. Daar kun je als moderne lezer heel veel mee, zeker met alle aandacht voor seksueel geweld de laatste jaren. Maar het is zo verschrikkelijk ingewikkeld van zinsbouw, zo beladen met onnodige beeldspraak, zo door en door zeventiende-eeuws (toen ‘bombast’ geen scheldwoord was maar een na te volgen ideaal!) dat ik amper begrijp wat de schrijver bedoelt en al helemaal niet van het stuk kan genieten.
Dus ja, elke tijd heeft zijn excessen, en in die tijd vallen die vaak niet op omdat ze alleen maar doorgaan op het dan ingeslagen pad. We moeten er dan ook rekening mee houden dat Lize Spit of Peter Buwalda over honderdvijftig jaar net zo beoordeeld worden. Vooropgesteld dat mensen dan nog Nederlands lezen…
Literatuur schijnt te gaan over stijl en over mensen. Zelfs als een roman over dieren gaat, gaat het eigenlijk over mensen.
Misschien is het door Mathijsen gewraakte boek van mevrouw Elise meer een ideeënroman dan een mensenroman en niets is zo vervelend dan een ideeënroman. Ik heb niets tegen ideeën maar ideeën moet je presenteren in filosofische traktaten en essays.
Maar ik herinner mij een opmerking van Baudelaire die nadat hij zich verzet heeft tegen didactische poëzie, opmerkte dat zelfs didactische poëzie echte poëzie kon zijn als het maar stijl had. Bron? Weet ik niet zo gauw.
In aansluiting op de reacties hierboven en speciaal dat wat Steenbeek over recente literatuur schrijft: mij overkwam het niet door mijn strot kunnen krijgen bij “De ontdekking van de hemel” en “De tandeloze tijd”. Inderdaad heeft iedere tijd succesnummers die onverteerbaar zijn.
Ik had het wel over boeken die door de tijd zijn ingehaald, die op de huidige consensus heel anders wegen dan op die van voorheen. U noemt hier een paar boeken die van meet af aan typisch extreme reacties oproepen. Er zijn altijd al mensen geweest die Mulisch’ magnum opus walgelijk pretentieus vonden, of geen zin hadden in wéér een dikke autobiografisch getinte pil van Van der Heijden. En over Voskuil hebben we het dan nog niet gehad. Dat is een andere discussie, al is er een gerede kans dat ook (niet als laatste!) die boeken anno 2120 letterkundigen achter de oren doen krabben.
Aan “De tandeloze tijd” ben ik nooit begonnen omdat ik er bij voorbaat geen vertrouwen in had. “De ontdekking van de hemel” echter heb ik wel gelezen maar vond het tegenvallen. Proust daarentegen …
Mevrouw Elise is niet ontsnapt aan de aandacht van Busken Huet en die zag nog enige humor in het vermelde werk, al vond hij wel dat mevrouw Elises werk een soort schat was die men niet zomasar ter geschenke kreeg maar die men eerst moest opdiepen.
https://www.dbnl.org/tekst/busk001litt11_01/busk001litt11_01_0004.php
Als ik een kleine bekentenis mag doen, ik vind het best wel gezellig, in de verheffende zin des woords, om met anderen over boeken te praten, al is het in kort bestek. 🙂