
Door Peter J.I. Flaton
In zijn bijdrage aan Sleutelwoorden. Kernbegrippen uit de hedendaagse literatuurwetenschap (o.r.v. W. van Peer en K. Dijkstra, Leuven-Apeldoorn, 1991), “Receptie” (pp. 144-150), merkt J.J. Kloek terecht op, dat H.R. Jauss’ Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (Frankfurt am Main, 1970) geen paradigma-‘switch’ veroorzaakt heeft in de zin althans van Thomas Kuhns befaamde The Structure of Scientific Revolutions uit 1962. Dat neemt niet weg, dat het verschijnen ervan ook in Nederland het nodige stof deed opwaaien.
Zo herinner ik me, dat “Jauß” (‘men’ las toen nog vlekkeloos Duits) in en direct na 1970 in Utrecht, in zowel de vakgroep Nederlands (of: het ‘Instituut De Vooys voor Nederlandse taal en letterkunde’) als in die van de Algemene Literatuurwetenschap door docenten en studenten druk, om niet te zeggen: opgewonden bediscussieerd werd.
Een resultaat daarvan was een gastcollege van Jauß’ collega proximus aan de universiteit van Konstanz, Wolfgang Iser, die met zijn ook in 1970 verschenen Die Appellstruktur der Texte een vergelijkbaar spoor gekozen had (dat moet ‘ergens’ in de winter van 1973 zijn geweest). Een en ander mondde uit in een stevig werkcollege waarin Mevrouw Dr. E. Ibsch ons door de relevante vakliteratuur leidde.
Wat ik ermee zeggen wil, is dat ‘de’ receptie-esthetica een belangrijke rol speelde in het vakgebied van de theoretische literatuurwetenschap zoals die in 1970-1974 in Utrecht beoefend en onderwezen werd (ik beperk me hier uiteraard tot mijn studiejaren).
Jauß’ provocatieve tekst (in feite het 4e hoofdstuk van de zo-even genoemde publicatie, pp. 144-207) is in 1967 uitgesproken bij de opening van de in 1966 gestichte Universiteit van Konstanz.
Die beoogde de hervorming van het academische onderwijs in Duitsland: i.p.v. de elders gebruikelijke instituten bood zij onderwijs aan in kleine vakgroepen in de vorm van ‘seminars’ of ‘tutorials’ waarin onderzoek en onderricht nauw op elkaar betrokken waren en traditionele grenzen tussen vakgebieden overschreden konden worden. Eenvoudig gezegd: geen hoorcolleges voor grote groepen studenten maar intensieve werkcolleges op kleine schaal (dat de doctoraalstudie in de Utrecht zo was opgezet, voeg ik hier ‘nebenbei’ toe).
Op zoek naar een brisante opening van deze innovatieve universiteit kwam het college van bestuur uit bij Professor Doktor Hans Robert Jauß, een om o.a. zijn twee proefschriften hooggeachte romanist die zijn sporen aan andere universiteiten intussen verdiend had: op 13 april 1967 deed hij van zich horen in de inaugurale rede Was heißt man und zu welchem Ende studiert man Literaurgeschichte? (later hertiteld met het sleutelwoord ‘Provokation’).
Jauß’ antwoord luidde, dat men zowel afscheid moest nemen van de traditionele tekstverklaring (in de jaren ’60 beoefend in de gestalte van de werkimmanente ‘close reading’-aanpak, c.q. voor Nederland: als in het tijdschrift Merlyn) als van het opdelven van universele waarden en waarheden in intussen gecanoniseerde meesterwerken (het ‘vondelen en dantelen’, om het te zeggen met Willem Paaps Vincent Haman).
In Jauss’ ogen brengen die de literatuurwetenschap op dood spoor: die naar een door ‘de’ kenners ingericht museum waarin de toeschouwers langs de tentoongestelde stukken mogen lopen, onder het motto ‘non toccare’. Wat zo’n object de huidige lezer nog te zeggen zou kunnen hebben, wordt zo volledig genegeerd. Of om het te zeggen met Joost Kloek in zijn “Receptie” (p. 145): ‘De traditionele wetenschap, stelt Jauß, maakt de tekst daarmee monddood, terwijl het spannende van literatuur juist is, dat er een dialoog tussen tekst en lezer plaats heeft: de lezer neemt (als het goed is) de tekst ter hand om aan het denken te worden gezet’.
Jauß’ woordkeuze voor de publikatieversie van zijn rede mag dan een in de late jaren zestig een modieuze klank hebben gehad (we hoeven hier maar te denken aan de A’damse provo’s wier ‘contestatie’ nog altijd een mythische status heeft), een geëngageerde literatuurstudie in sociaal-economische zin (à la Bert Vanheste’s / Bert Brouwers’ Literatuur en revolutie, waarop hij in 1971 promoveerde aan de KUN) stond hem daarbij zeker niet voor ogen want -met voorbijzien aan de in zijn ogen a-historische marxistische literaire historiografie- zo’n benadering herleidt de tekst tot een louter sociaal document.
Niet voor niets is de literatuurgeschiedenis hier de provocatie: Jauß beoogt de oudere literatuur vanuit esthetisch perspectief te historiseren en te actualiseren. Lezen is per se dialogeren waarbij de lezer uit het betekenispotentieel van de tekst een keuze maakt op grond van zijn ‘Erwartungshorizont’ die hem noopt tot net de optie voor die specifieke betekenis: ‘receptie’ noemt Jauss deze dialoog.
Vandaar de diachrone en synchrone verschuivingen in die receptie: op grond van veranderde en veranderende waarden lezen lezers-van-nu een oude(re) tekst anders dan die in het verleden en kijken lezers met van elkaar verschillende sociaal-culturele achtergronden anders naar dezelfde net gepubliceerde roman. De contemporaine lezers van Flauberts Madame Bovary accepteerden diens a-morele beschrijving van overspel niet, terwijl het nog maar de vraag is of Robert Vuijsje’s Alleen maar nette mensen vandaag de Gouden Uil (hem toegekend in 2009) zou winnen.
Zo’n met een bepaalde tijd verbonden verwachtingshorizon en het spoor van verschuivingen doorheen de tijden (de ‘Horizontwandel’) te bestuderen en te volgen: ziehier Jauß’ provocatie. Daarbij -en dat is het esthetische aspect- gaat zijn belangstelling bijna uitsluitend uit naar strikt literaire facetten als thema, compositie en taalgebruik.
De contouren van een dergelijke studie had Jauß zelf al geschetst in zijn ‘Habilitationsschrift’ (1957) Untersuchungen zur mittelalterlichen Tierdichtung. Daarin interpreteert hij de Oudfranse Roman de Renart vanuit de ‘Erwartungshorizont seines zeitgenössischen Publikums’ om zo de ‘Alterität’ (het “anders-zijn”) van een mensen-van-nu vreemd geworden esthetische ervaring te reconstrueren.
Me ervan bewust dat er over Jauss’ (en Isers) receptie-esthetica meer, veel meer te zeggen valt, wil ik me hier beperken tot deze inderdaad ruwe schets (zie voor meer: het al genoemde artikel van Joost Kloek en de bundel Receptie-esthetika. Grondslagen, theorie en toepassing, onder redaktie van R.T. Segers, Amsterdam, 1978; en een heel mooi voorbeeld van toepassing is Kloeks eigen dissertatie: Over Werther geschreven… Nederlandse reacties op Goethes “Werther”, Utrecht, 1985).
Wat ik in en met het voorgaande vooral heb willen laten zien, is dat Jauß’ provocatie een sprekend voorbeeld was van de vernieuwing die de Universiteit van Konstanz voor ogen stond en dat hij daarbij gezien werd als minstens een van de pioniers die de Romanistiek naar een nieuwe horizon zou gaan leiden. Immers, met Rimbaud: ‘Il faut être absolument moderne’, hetgeen Jauß zonder meer beamen zou.
Of en zo ja in hoeverre hij daarin is geslaagd, valt buiten mijn blikveld maar zeker is, dat deze Hans Robert Jauss een glanzende carrière voor zich heeft, een die hem het lidmaatschap van de Academia Europeae, de Accademia dei Lincei in Rome en dat van de Hongaarse academie van wetenschappen oplevert en hem gastdocentschappen aan resp. de universiteiten van Berlijn, Berkeley, Colombia, Leuven, Los Angelos, de Sorbonne, Princeton, Yale en Zürich bezorgt. En zo werkt hij voort tot aan zijn emeritering in 1997 als ‘Gründungsprofessor Ordinarius für Romanistik und Allgemeine Literaturwissenschaft’. Lang heeft hij niet van zijn pensionering kunnen genieten: op 1 maart van dat jaar overlijdt hij aan de gevolgen van een beroerte.
Dat intussen aan de in Duitsland gevoerde discussie omtrent wie recht heeft op de eretitel ‘beste romanist van de 20e eeuw’ waarbij Jauß als favoriet gold, een einde is gekomen, is te wijten of te danken (het ligt er maar aan aan welke zijde men zich schaart) aan de ontdekking van zijn andere, vroegere leven.
In de context van 75 jaar bevrijding en vooral herdenking de grote en intens treurige studie van David Cesarini –Endlösung. Het lot van de joden 1933-1949, Amsterdam, 2018, d.w.z. de Nederlandse vertaling lezend en vandaaruit op zoek naar nadere gegevens via het Internet stuitte ik op recensies van de studie van de in de SS gespecialiseerde historicus Jens Westemeier Hans Robert Jauß, 12.12.1921 Göppingen – 01.03-1997 Konstanz. Jugend, Krieg und Internierung, Konstanz, 2015, zijnde de ‘Wissenschaftliche Dokumentation’ als resultaat van een in 2014 gegeven opdracht van de Universiteit van Konstanz een nader onderzoek te doen naar de ‘Werdegang’ van de oud-hoogleraar Romanistiek in de jaren ’40 –’45 (de studie is bereikbaar via Internet: Dokumentation_Jauss_UniKN_20052015).
Hoewel er al langer geruchten rondgingen over Jauß’ oorlogstijd, zoals blijkt uit twee lange artikelen van Earl Jeffrey Richards, een in Wuppertal werkzame romanist (“La conscience Européenne chez Curtius et chez ses détracteurs” uit 1995 -onder wie Jauß- en “Vergangenheitsbewältigung nach dem Kalten Krieg, Der Fall Hans Robert Jauß und das Verstehen” uit 1997), heeft het nog lang geduurd, vooraleer de Universiteit de waarheid omtrent een van haar coryfeeën aan de openbaarheid durfde prijsgeven. En die liegt er niet om.
Op de eerste plaats blijkt eruit, hoe geraffineerd Jauß te werk is gegaan bij het verbloemen van zijn oorlogsverleden dat (aspect 2) er een bij de Waffen SS is geweest.
Daarvan maakte Jauß met succes het Duitse leger in de rijen waarvan hij als soldaat niet meer dan zijn dienstplicht zou hebben verricht en deed hij het voorkomen dat zijn internering (in 1945-1948) in een speciaal voor SS’ers bedoeld ‘Internment Camp’ in Recklinghausen een gewoon krijgsgevangenkamp was. Een zo men wil navrant detail hierbij is, dat er in dat kamp heel wat te studeren viel en dat Jauß daar gretig gebruik van heeft gemaakt: bij zijn inschrijving als student in Heidelberg krijgt hij daarom twee studiesemesters cadeau (overigens erkent hij daarbij wel SS’er te zijn geweest omdat -ook dat is onjuist- het niet mogelijk was je als vrijwilliger voor het leger te melden en hij impliceert daarmee, dat hij niet meer dan een ‘Mitläufer’ is geweest).
Nu, uit de studie van Westemeier blijkt, dat Jauß een bliksemcarrière doorheen de SS-rijen heeft gemaakt: van gemeen soldaat in 1939 via onderofficiers- in 1940 en 1941 en officiersrangen in 1941-1943 tot de promotie tot Hauptsturmführer in 1944, vergelijkbaar met kapitein in het leger, in de functie van compagniescommandant (een 100 à 150 man sterke eenheid). Zijn taak was niet-Duitse SS’ers uit Franstalige gebieden te scholen: romanist ook toen al.
In oktober-november 1943 was Jauß betrokken bij de afrekening met partizanen in Kroatië (de ‘Bandenkampf’). Daarbij maakte de pantser-grenadierbrigade ‘Nederland’ (!) zich schuldig aan deportatie, moord, brandstichting en plundering.
Hoewel Jauss’ actieve betrokkenheid daarbij niet te bewijzen is, acht Westemeier het ondenkbaar dat hij er niet(s) van geweten zou hebben. Als bevelvoerend officier was hij er mee verantwoordelijk voor en het is moeilijk voorstelbaar dat hij niet heeft gezien wat zijn mannen aan het doen waren. Lid van een criminele organisatie was hij hoe dan ook aldus de kwalificatie van de SS tijdens de processen in Neurenberg.
Zijn superieuren waren zonder meer met hem ingenomen gelet op de onderscheidingen die hem werden toegekend: het ijzeren kruis eerste en tweede klasse en het door Hitler persoonlijk ingestelde Duitse kruis in goud.
Zonder verder in details te treden (wie meer wil weten, leze de studie van Westemeier) meen ik, dat het alleen al op grond van bovenstaande gerechtvaardigd is in Hans Robert Jauß een toegewijde, om niet te zeggen fanatieke nazi te zien, een die Hitlers zaak, inclusief het er onlosmakelijk mee verbonden antisemitisme, con amore toegedaan was want anders laat zich niet verklaren, dat zo iemand op zijn 23e volledig is geïntegreerd in de SS.
Het is dan ook hoogst verbazend, dat Jauß voor zijn eerste dissertatie (1952) Marcel Prousts À la recherche (…) als onderwerp kiest: Zeit und Erinnerung in Marcel Prousts ‘À la recherche du temps perdu’. Eine Untersuchung zur Struktur des modernen Romans’ (een briljant boek volgens Fokkema en Ibsch die het dan ook een sleutelrol laten spelen in hun Het modernisme in de Europese letterkunde dat in 1984 voor allereerst een Nederlands publiek verscheen: zonder Jauß zou het er heel anders hebben uitgezien).
De jaren ’60 waren niet alleen die van de provocatie, ze waren ook het decennium waarin Nederlanders, onder wie talloze jongere, dankzij de uitzendingen van Lou de Jong (De bezetting) het oorlogsverleden echt leerden kennen en met name de shoah, hetgeen tot allerlei klemmende vragen leidde: ook dat herinner ik me heel goed.
De vraag is, of Hans Robert Jauß met zijn provocatie dezelfde’impact’ gehad zou hebben als we van zijn SS-verleden toen al geweten zouden hebben.
Een andere romanist, de Duits-Joodse Victor Klemperer, hield sinds de machtsovername door Hitler in 1933 tot het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1945 een dagboek bij. Zijn dagboeken zijn uitgegeven onder de titel Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten (in het Nederlands vertaald door W. Hansen als Tot het bittere einde – Dagboeken 1933-1945). Sinds 1933 is Klemperer ervan overtuigd dat de nazi’s erop uit zijn hem en alle andere Joden in Duitsland en de rest van Europa te vermoorden. Daarover schrijft hij telkens weer. Begin 1942 schrijft Klemperer in zijn dagboek:
‘Het staat er nu zo voor dat concentratiekamp kennelijk identiek is aan doodvonnis.’
‘Dezer dagen hoorde ik als vreselijkste concentratiekamp Auschwitz (of zoiets) bij Königshütte in Opper-Silezië noemen.’
Dat Jauß niets heeft geweten, lijkt mij een pertinente leugen. In een interview met Maurice Olender zegt Jauß dat hij zijn brieven uit de oorlog lange tijd niet heeft kunnen lezen. Toen hij ze uiteindelijk wel las, werd hij ‘overvallen’ door een jonge man die een vreemde was geworden. Hij kon die jonge man, de SS’er Jauß, niet herkennen als zichzelf. Hij blijft de waarheid verbergen.
https://harvardpress.typepad.com/hup_publicity/2009/05/the-radical-strangeness-of-nazi-barbarism-has-paralyzed-a-generation-of-intellectuals.html
Als ik het wel heb, figureert het boek van Klemperer in deel zes van “Mijn strijd” van Knausgard.
Zelf hou ik me nu bezig met Heidegger en wel via het boek over Heideggers zijnsvraag van de hand van Herman Philipse. Heidegger, één der beroemdste filosofen, sympathiseerde met het nazisme.
De vraag is: wat wist men in Duitsland tijdens het Derde Rijk af van de systematische uitroeiing van de Joden? Waarschijnlijk toch niet veel. Iemand als Klemperer begreep zeer goed dat er veel gaande was jegens de Joden. Maar of hij wist dat er sprake was van een massamoord met voorbedachte rade via gaskamers, dat denk ik niet. En dat valt Klemperer uiteraard niet te verwijten. Tenslotte was er een politiek gaande van Nacht und Nebel. En misschien wist ook Jauss niets af van de Endlösung, al stond hij dicht bij het vuur. En misschien keek hij ook wel de andere kant op en wilde hij het dus niet weten. Maar toch heeft Jauss willens en wetens gecollaboreerd met een crimineel en agressief systeem dat haaks stond op de geestelijke vrijheid.
Was er ook geen Paul de Man of zoiets? Een naar de VS uitgeweken Belg?
Klemperer wist dat er een systematische massamoord op de Joden gaande was. Hij refereert daar steeds weer aan in zijn dagboeken.
In zijn “Unterwegs in Sein und Zeit; Einführung in das Leben und Denken von Martin Heidegger” gaat Alfred Denker dieper in op de (levensbeschouwelijke) relatie tussen Heidegger en het nazisme. In de Nederlandse vertaling ervan besteedt Denker ook aandacht aan de ‘Schwarze Hefte’, Heideggers brieven aan zijn broer en zo ontstaat een nog completer beeld: aanbevolen.
‘Hij blijft de waarheid verbergen’, schrijft u. Inderdaad in het “Le Monde”-interview waarnaar u verwijst, heeft hij het opnieuw over zijn krijgsgevangenschap, terwijl hij in werkelijkheid vanwege zijn Waffen SS-verleden geïnterneerd was als verdachte van oorlogsmisdrijven.
Met zijn verwijzing naar Spenglers “Der Untergang des Abendlandes (…)” suggereert hij, dat hij subversieve literatuur las maar zijn opmerking, dat Spengler op de index van de nazi’s stond, slaat nergens op al was het maar doordat S. in 1936 was overleden. Het ergste is nog wel, dat hij levensbeschouwelijke rugdekking zoekt bij Walter Benjamin, op zijn tragische wijze een van de slachtoffers van de nazi-terreur jegens de joden. Hij spint zijn oorlogsverleden in in een web van geschiedfilosofische reflecties en stuurt zijn interviewer zo op doodlopende paden. Wat hij precies van de ‘Endlösung’ geweten heeft, blijft onduidelijk maar als SS-officier moet hij beslist gehoord hebben van wat SS-Einsatzgruppen
direct achter het oostfront aan het doen waren (Jauss zelf was als officier in de SS-eenheid ‘Nederland’ betrokken bij het beleg van Leningrad).
https://biografieportaal.nl/recensie/martin-heidegger-op-weg-alfred-denker/
Ik heb het boek niet gelezen.
Momenteel ben ik bezig met een stapvoetse (her)lezing van het werk van Herman Philipse over de zogeheten zijnsvraag van Heidegger. Het werk van Philipse staat ook hoog aangeschreven in het buitenland.
Zelf ben ik ten aanzien van Heideggers exercities met het Zijn nogal rigoreus: er is geen Zijn, er zijn alleen zijndes, die onderling samenhangen. Dat is alles. Nu zou je kunnen tegenwerpen: maar dat Zijn van Heidegger is geen buitenwerelds fenomeen maar een binnenwerelds soortement kantiaans transcendentaal basaal concept. in oppositie tot het concept “het Niets” Wel, zeg ik dan, dan is het wel een uiterst mistig begrip zonder veel zin.
Filosofie bestudeert, zou je enigszins gemakzuchtig kunnen zeggen, basale concepten. Welnu, het concept “het Zijn” is zo’n basaal concept. En daarom behoort Heideggers werk gewoon op het plankje “filosofie” te blijven staan. Dat is ook de mening, meen ik, van Philipse.
En dat brengt mij op de literatuurtheorie van Jauss. Heeft die theorie zo haar waarde (ondanks het weinig verheffende leven van Jauss)?
Ja beslist, die receptie-esthetica is intussen om het zo maar te zeggen ‘ingeburgerd’ in de literatuurwetenschap. De naam ‘Jauß’ alleen al is zo een begrip geworden. Wat hem betreft: missie geslaagd. In de late jaren ’60 en vroege jaren ’70 stond men ronduit kritisch tegenover wie ‘fout’ was/zou zijn geweest in de oorlog. De vraag is dus, of Jauß’ receptie zo vlot zou zijn verlopen, als we toen en zo voort, enfin de slotvraag van mijn artikel. Wat er zo ook mee gezegd wil zijn, is dat wetenschap als zijnde met talloos andere zijnden verbonden is, ook met hoe dan ook het SS-verleden van obersturmführer Hans Robert Jauß.
Een veelzeggende anekdote is nog, dat Jauß als docent soms snijdend uit de hoek kon komen en dat zijn studenten daarbij aan de oorlog dachten, gewend als zij waren aan de scherpe toon van hun gymnasiumleraren van wie de meeste officieren waren geweest in de Duitse krijgsmacht. Jauss is die ‘Schnauze’ blijkbaar nooit kwijtgeraakt.
Wat nog De man betreft: deze Belgische collaborateur slaagde erin naar de VS uit te wijken waar hij vanaf 1970 hoogleraar was als Sterling Professor (een buitengewoon hoge onderscheiding). Zoals Jauß de aartsvader is van de receptie-esthetica, zo is De Man die van het zgn. ‘deconstructivisme’ dat een al even glorieuze toekomst tegemoet zou gaan. Jauß en De Man ontmoetten elkaar in 1968 in Zürich en De Man nodigde Jauß uit voor een gastdocentschap in Yale. Net als Jauß droeg De Man de ‘Tarnkappe’ van de verlichte liberaal. In 1987, vier jaren na zijn dood, doken er antisemitische artikelen van De Man op in Belgische collabaratiekranten en was het met zijn reputatie van vooruitstrevend geleerde gedaan. Intellectueel Amerika is over die klap nog steeds niet heen: tot op heden is ‘het geval De Man’ onderwerp van vaak heftige discussies. Dat het deconstructivisme intussen op zijn retour is, heeft mogelijk ook daarmee te maken.
Aan Peter
Als het mag, noem ik u Peter. Niet dat ik bij u op school heb gezeten. Maar om onze gesprekjes een meer informeel karakter te geven.
We hebben nu een drietal nazistische collaborateurs aangestipt: Jauß , De Man en Heidegger. Heidegger is een belangrijke inspiratiebron voor de deconstructivisten zoals Derrida en De Man, waarbij Derrida zeer waarschijnlijk vrijuit gaat wat betreft het dwepen met een echt inhumane ideologie.
Maar waren er ter linkerzijde ook geen foute literatuurwetenschappers, literatuurwetenschappers die zich teveel besmetten of ooit besmet hadden met het lenisme/stalinisme? .
Overigens heb ik wel een beetje zwak voor een soort deconstructivisme, voor scherpe conceptuele analyses, bijvoorbeeld wat betreft het concept “het zijn” van Heidegger. 🙂
Zonder er een geruzie over een woord van te willen maken zie ik Jauss niet als een collaborateur: als ‘SS-Hauptsturmführer’ (met zijn 23ste de jongste in de gelederen van SS-officieren met deze rang) bevond hij zich in het hart van de nazibeweging, was hij haar ideologie volledig
toegedaan (inclusief het antisemitisme dat er wezenlijk deel van uitmaakte) en heeft hij gewelddadig actief meegewerkt aan de realisering ervan.
Dat een van zijn taken was het scholen van SS’ers in het nazisme, spreekt hier boekdelen: voor die taak werden alleen de fanatiekste SS’ers ingezet want je kunt pas goed lesgeven, wanneer je jezelf de stof door en door eigen heb gemaakt. Jauß was werkelijk geïmpregneerd met het nazisme. Vergeten we daarbij niet de twee jaren internering aan zijn SS-tijd toe te voegen. In zo’n kamp zaten al die SS’ers bij elkaar waarbij het hun doel was verklaringen zo op elkaar af te stemmen (kern daarvan: ‘wir haben es nicht gewußt’) dat hun ondervragers steeds weer op het verkeerde been werden gezet: hoewel die wisten dat er volop gelogen werd, konden ze niet door dat pantser heenkomen want daarvoor was overtuigend bewijs van daderschap onmisbaar. De denazificering werd trouwens eind jaren veertig al beëindigd want -om het wat bruusk te verwoorden- West-Duitsland had intellectueel kader nodig bij de opbouw van de democratische rechtsorde. Jauß heeft daarvan gewiekst gebruik gemaakt -conform de hoofdpersoon Reinaert van zijn tweede dissertatie- door zich door allerlei formulieren heen te liegen: als men in Heidelberg geweten had van zijn SS-verleden, was hij nooit tot de studie toegelaten en was hij een anonieme Duitser geworden om restloos in de geschiedenis te verdwijnen.
Trouwens, als we zien dat ook SS-generaals als Sepp Dietrich (Hitlers favoriet) en Wilhelm Bittrich (die van operatie Market Garden) al in resp. 1957 en 1953 weer op vrije voeten waren, behoeven we ons geen enkele illusie omtrent gerechtigheid enz. te maken. Naar de normen van nu zou Jauß net als Demjanuk als medeplichtige aan de ‘Endlösung’ worden beschouwd en daarvoor gestraft zijn maar in 1948 bestond die notie nog niet.
De Belg De Man lijkt me het prototype van de collaborateur (à la Celine): als niet-Duitser was hij het nazisme van harte toegedaan en heeft ook hij er een actieve bijdrage aan geleverd met het schrijven en publiceren van antisemitische artikelen: op zijn wijze een ‘Schreibtischmörder’.
Na zijn mislukte rectoraat horen we vanaf 1934 weinig meer van Heidegger die wel lid blijft van de nazipartij tot 1945. Uit de ‘Schwarze Hefte’ die niemand toen kende, blijkt dat hij een overtuigd antisemiet was. Zijn argumentatie lijkt op die waarmee ‘men’ in bijvoorbeeld Hongarije Soros aanvalt, inclusief de cultureelmarxistische boven- en ondertonen. Het behoort tot de goede sier dergelijke vergelijkingen achterwege te laten maar met Mark Twain: ook al herhaalt de geschiedenis zich niet, soms rijmt ze… Na de oorlog krijgt hij een doceerverbod maar dat heeft zijn reputatie beslist niet geschaad, wellicht zelfs integendeel. Heidegger een collaborateur? Eerder in mijn ogen: een stroef zwijgende nazi.
Met je vraag naar foute literatuurwetenschappers ter linkerzijde die sympathiseerden met de terreur van het leninisme en stalinisme betreden we het vliesdunne ijs van de ‘Historikerstreit’ en daar waag ik me niet. Er zullen er best zijn geweest die als ‘fellow travellers’ bereid waren de zegeningen van Stalin te bejubelen. Maar waar het om gaat, is dat die géén naam hebben gemaakt als grondleggers van ‘epochmachende’ theorieën zoals Jauß en De Man die zijn geworden. Ik ken geen stalinistische literatuurwetenschappers die dezelfde status hebben als dit tweetal. Dat is hier het ‘punctum comparartionis’ en daarom gaat je impliciete vergelijking mank (zoals overigens elke vergelijking mank gaat want daarvoor is het een vergelijking).
Dit is geen mening maar een vraag: ook Georg Lukács niet?
Maar kwam Lukacs nou met iets nieuws aan? Hem werd juist verweten dat hij een al te brave meeloper was. Maar in elk geval, toch wel een goede vraag.
György Lukács was het marxisme met hart en ziel toegedaan en heeft aan de wijsgerige verdieping ervan het nodige bijgedragen, zeker ook wat het leninisme betreft. Lenins revolutionaire praxis heeft hij onderbouwd met de filosofische notie van de voorhoede: de partij dient
het voortouw te nemen in de revolutie waarmee aan het idee van de leidende rol van de communistische partij zoals Stalin die in praktijk gaat brengen, wijsgerige rugdekking is gegeven. In Hongarije speelde hij een vooraanstaande rol in de communistische partij, bepleitte hij de vernietiging van de bourgeoisie en was hij in het Hongaarse rode leger verantwoordelijk voor de executie van acht van zijn soldaten (we schrijven hier 1917-1919). Na het echec van het communistische bewind in Hongarije vluchtte Lukåcs naar Wenen waar Heinrich en Thomas Mann hem onder hun hoede namen. Als Naphta speelt hij trouwens een belangrijke rol in “Der Zauberberg”. Intussen blijft hij gestaag voortwerken aan het verder ontwikkelen van het marxistische denken. In 1933 vestigt hij zich met zijn tweede echtgenote in Moskou waar hij werkt in het wijsgerig instituut van de Russische academie van wetenschappen en zich verdiept in de geschriften van de jonge Marx (zou hij niet naar de USSR zijn gegaan, dan was hij hoogstwaarschijnlijk net als vele joodse landgenoten in 1944 in Auschwitz terechtgekomen, al kon hij dat natuurlijk in 1933 niet weten). In de periode van de stalinistische zuiveringen wordt hij verbannen naar Tashkent en overleeft hij die zo, anders dan 80% van de Hongaarse expats. Na 1945 terug in Hongarije speelt Lukács opnieuw een belangrijke rol in de communistische partij en is hij mee verantwoordelijk voor het uitschakelen van niet-communistische intellectuelen. In dit opzicht was hij dus beslist geen brave meeloper. Anderzijds werd hij als te tolerant in 1949 uit de partij gezet waarin hij midden jaren ’50 weer werd opgenomen. In de Hongaarse opstand in 1956 staat hij aan de goede kant als lid van de Nagy-regering en bepleit hij een grondige hervorming van de partij. Anders dan Nagy die geëxecuteerd werd, werd hij naar Roemenië verbannen. In 1957 kon hij naar Hongarije terugkeren, nog altijd loyaal aan de communistische partij al was zijn rol daarin uitgespeeld. Die blijft hij tot zijn dood in 1971 trouw al staat hij steeds kritischer tegenover de USSR vanwege de wijze waarop die de Praagse Lente gewelddadig smoorde. In een interview vlak voor zijn dood neemt hij nadrukkelijk afstand van het stalinisme, hetgeen men als een wel wat late bekering kan zien.
Daarnaast was Lukács een geverseerd marxistisch ‘angehaucht’ literatuurhistoricus met een uitgesproken afkeer van het modernisme dat hij vanwege zijn formalisme attaqueerde als bourgeois: Kafka, Joyce, Beckett, weg ermee. In dit opzicht staat hij beslist aan de kant van de adepten van het socialistisch realisme met hun giftige aanvallen op bijvoorbeeld componisten als Dimitri Sjostakovitsj. Intussen is zijn boek over de historische roman (verschenen in het Russisch in 1937, vertaald in het Hongaars in 1947) in althans de context van de
geschiedenis van het vakgebied een belangrijke studie ofwel: wie iets over de historische roman wil beweren, kan niet om Lukács heen. Voor het overige is hij nog maar een naam in de geschiedenis van het twintigste-eeuwse denken.
Overigens is Lucåks afkeer van de historische avant-garde als een van de kanten van de modernisme-medaille (tot de andere zijde behoren Proust en Thomas Mann die dus net zo goed modernisten zijn) vandaag de dag zéér ‘bon ton’ in rechts-academische en rechts-politieke kringen. We behoeven hier maar te denken aan Roger Scruton en zijn discipel Dr. Baudet. Lukács en Cliteur: ‘bien étonnés de se trouver ensemble’.
Wie behoefte heeft aan een marxistisch equivalent van Heidegger en Jauß vindt dat in György Lukács. De vraag is wel wat daarmee nu precies gewonnen is temeer waar hij het qua invloed in de verste verte nooit heeft bij het nazi-tweetal.
Geachte Peter
Een goed verhaal. Als het mag, borduur ik er een beetje op verder. Een beetje lospolsig ook.
Misschien kan men als men een beetje naar Marx neigt, beter aansluiten bij Adorno, die in tegenstelling tot Lukacs juist wel van het modernisme hield. Ik weet niet of ik Adorno’s esthetiek goed begrijp, maar Adorno had het geregeld over het dubbelkarakter van kunst, waarmee hij zoveel bedoelde als dat een kunstwerk zowel een min of meer autonoom kunstwerk was als ook tevens een sociaal feit. Hoe hij dat dubbele met elkaar verbond, is mijns inziens enigszins warrig. Of Adorno nog in tel is? Ik zou het niet weten. Willem Brakman was trouwens een Adorno-adept. Dus misschien moet men iets van Adorno weten, om Brakmans bespiegelingen her en der te begrijpen.
Mijns inziens is het altijd leerzaam om de literatuurwetenschap te vergelijken met de beeldende-kunstwetenschap. Zo had je bijvoorbeeld de marxistische kunsthistoricus Arnold Hauser. Maar zijn marxistisch sociologische benadering van de beeldende kunst lijkt mij toch schipbreuk te lijden omdat het eigene van de kunstwerken opgelost worden in hun sociale achtergronden. De ditheid (Hopkins) gaat teveel verloren mijns inziens.
Dank!
Beste Peter
Bedacht voor je instructieve uiteenzetting. die mij noopt om haar te onderschrijven. Heidegger, een stroef zwijgende nazi, mooi geformuleerd. En wat een contradictie, de misprijzer van het massale men omarmt een sociaalpolitieke ideologie die juist het massale men, het volk boven het individu, verheerlijkt.