
Door Dirk Geeraerts
Op 13 juni 2020, enkele weken voor zijn 92e verjaardag, overleed Flip Droste, taalkundige, essayist, romancier. Flip (officieel Frederik Gerrit) Droste werd geboren in Arnhem op 4 juli 1928. Hij studeerde Nederlands in Nijmegen, en promoveerde daar in 1956 met het proefschrift Moeten. Een structureel-semantische studie. In 1968 – hij was toen docent aan de Europese School in Mol – werd hij hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven, een positie die hij tot zijn emeritaat in 1993 bekleedde, en vanwaaruit hij op een belangrijke manier bijdroeg tot de verspreiding van de poststructuralistische taaltheorieën in het taalonderzoek in Vlaanderen.
Droste arriveerde in Leuven in een periode van grote veranderingen, in dubbele zin. De strijd om de opsplitsing van de oude unitaire universiteit in wat we nu kennen als de Katholieke Universiteit Leuven en de Université Catholique de Louvain (die dan een vestiging zou krijgen in het Franstalige landsgedeelte) werd in 1968 beslecht. De verzelfstandiging van de Nederlandstalige universiteit ging gepaard met een grondige aanpassing van het bestaande studieprogramma in de opleiding Germaanse Filologie. Waar de studenten tot dan toe zowel Nederlands als Duits en Engels dienden te studeren, konden ze voortaan kiezen tussen de richtingen Nederlands-Engels, Nederlands-Duits en Engels-Duits. In het pakket algemene vakken werd het aandeel historische en filosofische vakken sterk gereduceerd, maar werden wel vakken Algemene Literatuurwetenschap en Algemene Taalwetenschap geïntroduceerd. Flip Droste werd zo binnen de KU Leuven de eerste hoogleraar ooit met een specifieke opdracht in de Algemene Taalwetenschap. Tegelijk trad hij toe tot de groep generatiegenoten die het nieuw uitgetekende programma taalkundig vorm gaven: Odo Leys voor Duits, Emmma Vorlat voor Engels, Guido Geerts voor Nederlands. Ieder voor zich sterke figuren vormden zij tegelijkertijd een hecht, goed samenwerkend viertal dat gedurende een kwarteeuw de Germaanse taalkunde in Leuven naar binnen gedragen en naar buiten belichaamd heeft.
Flip Droste heeft de algemeen-taalwetenschappelijke pijler van die opleiding met verve ingevuld. Met de combinatie van retorische flair, humor en kennis van zaken waarmee hij zijn inleidende colleges taalwetenschap in de kandidaatsfase van de opleiding doceerde, wist hij zijn geestdrift voor het vak over te brengen op de studenten – of op z’n minst, de onrust te temperen die de onbekendheid en de relatieve moeilijkheidsgraad van de stof plachten op te roepen. De (in aantal beperkte maar sterk gemotiveerde) groepen studenten die opteerden voor de specialisatievakken algemene taalwetenschap in de licentiefase van de opleiding kregen te maken met een intensieve, kritische lezing van sleutelteksten uit de nieuwe theorieën. Die vakken ontleenden hun vormende karakter niet alleen aan de oordeelkundige selectie van publicaties, maar minstens evenzeer aan hun zeer interactieve format.
Uit de studenten uit de specialisatievakken heeft hij twaalf doctorandi kunnen recruteren, die allen hun weg hebben gevonden in de academische en de taaltechnologische wereld. Droste liet zijn doctorandi volop de vrijheid om hun eigen ideeën te ontwikkelen. Zoals hij zelf met grote belangstelling de nieuwe ontwikkelingen in de internationale taalkunde volgde en in zijn colleges verwerkte, zo duwde hij ook zijn doctoraatsstudenten niet in een door hem uitgetekend onderzoeksprogramma. Daarin komt een kenschetsende karaktertrek tot uiting: een volstrekte afwezigheid van zelfingenomenheid of sterallures. Typerend is hoe hij een van zijn essaybundels (waarover dadelijk meer) het senecaanse motto ‘Transcurramus solertissimas nugas’ meegeeft, dat hij dan niet eens vertaalt in termen van ‘triviale subtiliteiten’, maar dat de nog sterker relativerende parafrase meekrijgt ‘laten we aan deze hooggeleerde beuzelarijen voorbijgaan’. Die zelfrelativering verklaart de ruimte die hij zijn doctorandi liet, maar ze kan ook misleidend zijn: ze zou het beeld kunnen vertroebelen op de onmiskenbare impact die Flip Droste gehad heeft op de ontwikkeling van de taalkunde in Vlaanderen. Door zijn enthousiasmerende colleges en zijn ruimhartige doctoraatsbegeleiding heeft hij er op singuliere wijze toe bijgedragen dat het Leuvense taalkundige onderzoek aansluiting vond bij de nieuwste ontwikkelingen.
Dat is dan de tweede grote verandering die in 1968 op een hoogtepunt was: de overschakeling van het dominante paradigma in de internationale taalkunde van een structuralistisch naar een generatief model. De manier waarop Droste daarmee omging, kan het beste begrepen worden vanuit het werk dat hij verrichtte tussen zijn promotie en zijn aanstelling in Leuven. In die eerste fase van zijn carrière ligt de focus van zijn publicaties, zoals in zijn proefschrift zelf, op de grammatica van het Nederlands. Die wordt benaderd met een structuralistische, distributionele methode die in Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica (1964) als leerboek voor het hoger onderwijs wordt uiteengezet. Opvallend is wel het grote belang dat hij hecht aan betekenis als onderdeel van de structurele grammatica. Dat perspectief is al in de titel van zijn dissertatie terug te vinden, en het culmineert in Taal en betekenis. Bijdrage in een discussie (1967), waarin hij voor de verschillende formele niveaus van de taalstructuur (morfeem, woord, woordgroep, zin) de typisch linguïstische facetten van betekenen in kaart probeert te brengen. Op de achtergrond speelt hier de verhouding tussen taal en denken mee: ‘typisch linguïstische’ betekenis is die verschijningsvorm van het denken die in en door de linguïstische code vorm krijgt.
Tijdens zijn professoraat in Leuven overheersen dan twee types van publicaties. Een eerste groep verkent, introduceert en becommentarieert de taaltheoretische vernieuwingen die het structuralistische paradigma verdringen: in de eerste plaats natuurlijk de generatieve grammatica in zijn uiteenlopende gedaantes, maar in het licht van zijn semantische belangstelling is het niet verwonderlijk dat hij ook met een open oog kijkt naar o.a. de formele semantiek, de logische pragmatiek, de cognitieve taalkunde. Typerend voor zijn brede kijk is de bundel Stromingen in de hedendaagse linguïstiek (1985), waarin hij o.m. Simon Dik, Gerald Gazdar, Richard Hudson, Ronald Langacker en Annie Zaenen hun specifieke grammaticamodel laat voorstellen. (Dit spectrum van auteurs zegt ook iets over het internationale netwerk met contacten dat Droste wist op te bouwen. Daarin heeft zeker ook een rol gespeeld dat hij lang lid is geweest van de hoofdredactie van het tijdschrift Linguistics.) Bij deze groep van publicaties horen ook de handboeken die hij voor de eigen onderwijspraktijk samenstelde: Algemene taalwetenschap en transformationele grammatica (1972), Fonetiek en fonologie (1973, met René Collier), Taaltheorie en taalbeschrijving. Enkele hoofdlijnen (1980), en Hoofdlijnen in de transformationele taaltheorie (1991, met Frank Van Eynde).
In een tweede groep van geschriften bouwt hij zijn eigen kijk op de essentiële verhouding tussen taal en denken verder uit, o.m. in Het taaldier mens (1974), Het woord als wapen (1985) en vooral ook Voor de spiegel van het denken (1987). Het beschouwelijke karakter van deze werken weerspiegelt zich in hun stijl: is het laatstgenoemde boek nog in hoofdzaak gericht op een taalkundig en filosofisch vakpubliek, dan mikken de eerste twee door hun heldere taalgebruik en hun niet-technische aanpak op een breed lekenpubliek. In minutieus geanalyseerde voorbeelden van taalgedrag, van alledaags tot literair, zet hij de drie kernpunten van zijn visie uiteen. Ten eerste, taal en denken zijn onderling nauw verbonden, op de eerder aangegeven manier: de talige betekenis is een conceptualisatie die door de structuur van de taal vorm krijgt. Ten tweede, de ter zake relevante structuur van de linguïstische code is propositioneel, als combinatie van identificerende en categoriserende mechanismen. En ten derde, de rol van de taal voor het denken is fundamenteel voor het mens-zijn, niet alleen omdat het om een vermogen gaat dat uniek is voor de mens, maar vooral ook doordat de verstrengeling van taal en denken constitutief is voor de menselijke belevingswereld. Dat denken in hoge mate gestalte krijgt in een talige code wil ook zeggen dat de beleefde werkelijkheid (wat iets anders is dan de werkelijkheid an sich) voor de mens primair een talige werkelijkheid is.
Die constitutieve rol van taal voor het mens-zijn had voor Flip Droste ook een zeer persoonlijke dimensie. Wat hij in abstracto identificeerde en analyseerde als essentieel voor het menselijke bestaan belichaamde hij ook zelf als geen ander: hij leefde niet alleen met taal als onderwerp van studie en reflectie, maar vooral ook in taal, als iemand voor wie het schrijven een even natuurlijke als onontkoombare levenswijze is. In een interview met de Leuvense Campuskrant uit 2000 beschrijft hij zichzelf dan ook als een scribomaan, die bijna compulsief vreugde beleeft aan de creatieve handeling van het schrijven zelf. Na zijn emeritaat vond die schrijflust steeds vaker een uitweg buiten het vaktechnische terrein van de linguïstiek. Hij is blijven publiceren in taalkundige vaktijdschriften, en in boekformaat ontwikkelt hij zijn visie op taal verder in Teken, taal en werkelijkheid. Een semiotische studie (1996) en Over de oorsprong van taal, of Hoe wij sprekend mens geworden zijn (2005). Maar in toenemende mate verlaat hij na z’n emeritaat het vaktechnische domein, op een dubbele manier.
De op een breder publiek gerichte taalbeschouwing die eerder al naar voren kwam in boeken als Het taaldier mens vindt nu opnieuw z’n neerslag in een reeks essayistische studies: Denken en spreken. De talige mens (1996), Een wereld van woorden. Over taal, cultuur en taalcultuur (2002) en De betekenis van betekenis. Een literaire zoektocht (2017). Al deze boeken zijn uitmuntende voorbeelden van het essaygenre: ze vertolken een originele visie, zijn toegankelijk geformuleerd, en steunen op een wijdvertakte eruditie die moeiteloos elementen uit literatuur, kunst, geschiedenis, antropologie, psychologie, natuurwetenschap en filosofie met taalkundige inzichten combineert. Het zou te beperkend zijn deze boeken te beschrijven als ‘essaybundels’. Het zijn veelal doorgecomponeerde werken waarin ieder van de thematische hoofdstukken weliswaar probleemloos afzonderlijk te lezen is, maar telkens wel past in een zorgvuldig geconstrueerd geheel. Het laatstgenoemde boek, De betekenis van betekenis, is daarvan een erg geslaagd voorbeeld. In chronologische orde wordt een dozijn figuren uit de wereldgeschiedenis (met daarbij overigens ook De Gelaarsde Kat) ten tonele gevoerd, waarbij telkens een wezenlijk facet van taal – het medium dat alle twaalf verbindt – geïllustreerd wordt. Zo laat hij dan de onmisbare rol van taal zien voor o.m. de religie (Moses), de filosofie (Socrates), de literatuur (Goethe), en verkent hij ook de relatie tussen de natuurlijke taal en b.v. de taal van de wetenschap (Einstein) en die van de beeldende kunst (Hiëronymus Bosch).
De creativiteit van Flip Droste bestrijkt echter nog een ander domein. Nog voor zijn emeritaat had hij, onder het pseudoniem Frits van Noord, twee romans en een verhalenbundel gepubliceerd: Roosjes thuiskomst of Het dubbelleven van JVK (1987), Het bittere gelijk van de Dageraad (1989), Schuldgevoelens en andere liefdesverhalen (1991). Deze debuutwerken zijn psychologisch georiënteerd, en het is geen toeval dat de thematiek van de formatieve, werkelijkheidscheppende rol van taal en denken ook in zijn debuutroman manifest aanwezig is. Roosjes thuiskomst handelt over de relatie tussen een psycholoog op middelbare leeftijd en een veel jongere vrouw, maar het blijft aan het einde van de roman open of het dubbelleven van het hoofdpersonage in materiële zin reëel is dan wel slechts werkelijk is doordat hij het als werkelijk beleeft. “Werkelijkheid is wat mensen als werkelijk ervaren”, zegt Droste daarover in een interview met het Mededelingenblad van de Leuvense Germanisten (1996) – en die ervaring wordt in en door taal geconstrueerd.
Na zijn emeritaat volgt nog een reeks andere romans, waarbij hij zich toelegt op historische fictie. In zorgvuldig gedocumenteerde verhalen komen o.m. de Wederdopers aan bod (De aanslag op Amsterdam: een kroniek uit de jaren 1534-1535, 1997), de Leuvense schilder Dirk Bouts (Het verraad aan de Meester, 2000), de Kinderkruistocht (Het verhaal van de Kinderkruistocht, 2004), en Justus Lipisus (Anna, vrouw van Justus Lipsius, 2006). De meest recente werken – Paulus en Thekla (2019), Rabbi Jezus. Een joodse prediker (2020) – proberen dichter te komen bij de historische personages achter de door religieuze mythes en interpretaties omgeven bijbelse figuren. Zelf was hij niet gelovig, maar een diepe belangstelling voor het geloof was altijd wel aanwezig geweest. Zo luidt de laatste toegevoegde stelling bij zijn proefschrift: “Het is aan te bevelen bijbelkennis als verplicht leervak in te voeren bij het M.O., het U.L.O. en het zogenaamde zevende leerjaar van het L.O.”. Dat zo op de achtergrond een lijn loopt van de dissertatie naar de stof van zijn laatste romans is ook weer niet toevallig: ook geloof is immers een belevingsdomein waarin de constitutieve rol van talig denken essentieel is. Zoals hij schreef in Het taaldier mens, p.91: “Wie God zegt spreekt nog in symbolen, wie God de Vader zegt spreekt in beeldspraak, wie alleen Vader zegt heeft het transcendentale veraardst. Juist in dat laatste ligt ook weer een van de krachtmomenten van de taal: we eigenen ons toe met het benoemen, nemen bezit van het ongrijpbare, geven vorm aan wat fundamenteel zonder vorm is”.
Poëzie neemt in de literaire productie van Flip Droste slechts een beperkte plaats in, maar ontbreken doet ze niet. Met de nieuwjaarswisseling van 1999 mochten vrienden en collega’s zijn wensen ontvangen in de vorm van een bundel met vijftien sonnetten, Carmina Lovaniensia, waarin telkens een facet van het Leuvense studentenleven en het academische bestaan uitgelicht wordt. Een van die vignetten beschrijft de overweldigende indruk die uitgaat van de grote leeszaal in de universiteitsbibliotheek. Nu Flip Drostes innemende en inspirerende aanwezigheid is weggevallen, geven zijn eigen woorden allicht het beste weer hoe we geïntrigeerd naar zijn omvangrijke oeuvre kunnen blijven kijken:
Hier sta ik, oog in oog met alle banden,
Die hun geheim afwerend van mij keren.
Ik voel hun kromme rug, maar moet nog leren
Te kijken naar hun stem, en zonder handen.Chinese muur van wijsheid zijn de wanden,
Waarvan het vakwerk wijst naar hoger sferen.
Geen bouwsteen, goud op snee, lijkt te verweren:
De golfslag van de tijd moet hier verzanden.En ik besef: ’t is dagelijks pinksterfeest,
Waar ieder boekdeel spreekt met vurige tongen
En alle lezenden apostels zijn.Is dit de adem van de Heilige Geest,
In woord en zin en tekst bezongen?
Of werkt de wijsheid ook op mij als wijn?
Foto: Stefanie Bogaerts
Dank aan Dirk Geeraerts voor dit zeer menselijke en tegelijk scherpzinnige beeld dat hij van Flip Droste heeft geschetst.
Als ik nog iets mag toevoegen. Nog vóór Droste in 1968 in Leuven aangesteld werd, gaf hij op zaterdagen colleges over toenmalige taalkunde, georganiseerd door prof. Pol Engels aan het Postuniversitair Centrum Limburg in Hasselt. Die colleges werden gevolgd door geïnteresseerde alumni (waaronder ikzelf), van wie een behoorlijk aantal nadien gepromoveerd is. In zekere zin kun je zeggen dat hij op die manier een taalkundig doctorandiprogramma heeft verzorgd, lang voor de Vlaamse universiteiten zoiets geïnstitutionaliseerd hebben.
Bijzonder knap en volwaardig In Memoriam van prof. Geeraerts.
Proficiat. Met veel genoegen heb ik de tekst gelezen. Met meer waardering nog dan voorheen erken ik de betekenis van de net overleden Leuvense hoogleraar Filip Droste.