Door Marten van der Meulen
Toen ik met mijn promotieonderzoek begon, was ik vooral geïnteresseerd in de vraag wat voor effect taaladvies had op taalgebruik. Inmiddels is mijn aandacht deels verschoven: ik bestudeer liever de relaties tussen de twee fenomenen. Minder ‘wat doet A met B’, meer ‘hoe verhouden A en B zich tot elkaar’. Een manier waarop ik dat nu doe is door te kijken naar wat taaladviesboeken zeggen over daadwerkelijk gebruik. Opmerkingen als ‘je hoort het steeds vaker’, wat is de waarde daarvan?
Opmerkingsgave
Mijn interesse in deze vraag werd deels ingegeven door een opmerking in het fraaie Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw (Van der Horst & Van der Horst 1999):
“Wie op zoek gaat naar veranderingen in een taal, begint het beste bij strenge schoolboeken, gidsen voor goed taalgebruik, taaladviesboekjes en normatieve woordenboeken. Daar ligt een schat aan gegevens over actuele taalveranderingen.”
Taalveranderingen worden vaak pas relatief laat opgemerkt. Als we een type bron zouden hebben dat iets zegt over nieuwe veranderingen, vers van de pers, over wie wat zegt, waar een taalelement opduikt, dan zou dat voor studies van taalverandering potentieel heel interessant zijn. En er staan inderdaad dit soort opmerkingen in taaladviesboeken:
Zeer gebruikelijk is de dubbele ontkenning onmeedogenloos (Charivarius 1940:34)
Het verwisselen van woorden uit vaststaande uitdrukkingen, b.v. een riem onder het hart steken i.p.v.(zoals het moet zijn!) een hart onder de riem steken. Deze fout, die heel vaak gemaakt wordt, is het gevolg van een verkeerde redenering. (Van Wageningen 1941:162-163)
Het gebruik van het woord ooit in de betekenis van eenmaal, klinkt de bewoners van het land boven de Moerdijk nog altijd enigszins vreemd in de oren. Het komt vooral in deze betekenis bij r.-k. schrijvers voor (Dominicus 1962:27)
Ook in de handelstaal, althans in de reclame, is het doorgedrongen. (Damsteegt 1964:15)
Nauwlettende observatie van de levende taal leert dat der produktief is en dat het, hoezeer ook ten onrechte, zijn gebruikssfeer uitbreidt. (Wildschut & Van Delden 1980:24)
De laatste tijd wordt ‘als’ in de vergrotende trap steeds vaker gebruikt (Edens & Lindeboom 1994:61)
Steeds vaker wordt naar de-woorden onjuist met het verwezen: Heb jij naar die uitzending gekeken? Nee, ik heb het niet gezien. (Van Eijk 2000:231)
Bezwaren
Toch zijn er zijn minstens drie problemen met dit type opmerkingen. Ten eerste is er de frequency illusion, zoals beschreven door de Amerikaanse taalkundige Arnold Zwicky (zie hier). Die illusie stelt dat wanneer je iets opvalt, je gelooft dat het veel gebeurt. Maar dat hoeft helemaal niet per se zo te zijn: het kan heel goed dat iets alleen meer lijkt te gebeuren omdat het jou meer opvalt. Als je eenmaal gaat letten op gele auto’s, dan zul je er waarschijnlijk meer zien dat voordat je er op ging letten, maar dat betekent niet dat er opeens ook meer voorkomen.
Het tweede probleem raakt hier aan. Zelfs áls iets in jouw omgeving vaker voorkomt, betekent dat niet dat dit ook geldt voor de hele taal, of het hele taalgebied, terwijl dat wel vaak (impliciet) wordt gesuggereerd. Idem voor het aanwijzen van bepaalde groepen die een fout maken. Als je zegt ‘dit komt vooral in kranten veel voor’, dan kan een fout inderdaad wel veel in kranten voorkomen, maar dat is misschien toevallig ook het teksttype dat jij het meest leest. Je hebt, met andere woorden, geen vergelijkingsmateriaal, geen perspectief. Als je altijd naar je eigen straat kijkt, en daar komen opeens inderdaad meer gele auto’s langs, dan zegt dat niet per se iets over de stad, of over je land.
Het derde probleem met dit soort uitspraken heeft te maken met de retorische dimensie van taaladvies als genre. Als ik zeg ‘dit is fout’, dan kan men dat voor waar aannemen. Als ik zeg ‘dit is fout en je hoort het steeds vaker’ dan brengt dat een gevoel van urgentie met zich mee, dat (denk ik) kan afstralen op de vermeende kwaliteit van de schrijver, en op zijn/haar ‘missie’. Maar dan hoeft het niet waar te zijn.
Testen
Twijfel te over, maar je kunt nog steeds de uitspraken wel testen. Tenminste, dat kan in theorie. In de praktijk zitten er nog veel meer methodologische haken en ogen aan: het is moeilijk kwantitatief historisch taalkundig onderzoek te doen, omdat het met bronnen slecht gesteld is, het is onduidelijk hoe vaak vaak is, en we hebben nooit toegang tot bronnen die origineel gesproken waren, dus het is de vraag of je het juiste materiaal hebt. Maar laat ons toch twee pogingen doen.
De eerste is die uitspraak van Charivarius hierboven. Hij zegt dat onmeedogenloos ‘zeer gebruikelijk’ is. Was dat zo rond 1940? Het lijkt er niet op. Kijken we naar de beschikbare bronnen, dan zien we in de DBNL N-gram viewer, ongeveer 1000 literaire reviews én KB Kranten dat er tussen 1937 en 1940 slechts 2 voorkomens van onmeedogenloos zijn. Ter vergelijking: meedogenloos komt in die tekstcollecties in dezelfde periode 194 keer voor. Waar Charivarius dit op baseert is onduidelijk, maar het is ernstig te betwijfelen of er sprake is van ‘zeer gebruikelijk’. Althans, in geschreven bronnen.
Hart en riem
Vervolgens kijken we naar de uitspraak van Van Wageningen: is er een reden om aan te nemen dat een riem onder het hart steken rond 1941 vaak voorkwam? Kijken we opnieuw naar Nederlab (dat voor blogjes een leuke indicatie oplevert, maar voor echt wetenschappelijk onderzoek niet geschikt is helaas) dan zien we dat deze uitdrukking in dezelfde periode 121 keer voorkwam, tegen 49 voorkomens van hart onder de riem. Dat is al interessanter: de afgekeurde uitdrukking komt inderdaad vaker voor dan de juiste. Tegenwoordig is dat absoluut niet meer het geval: in de 6 miljard woorden van COW komt hart onder de riem 10.048 keer voor tegen 240 keer riem onder het hart. Wat is hier gebeurd? Is een taaltrend gekeerd? Of kwam riem onder het hart eigenlijk al veel langer vaker voor? Een andere bron zegt van niet, maar heeft die eigenlijk wel gelijk?
Dit zijn natuurlijk maar twee voorbeelden, uit dezelfde tijd bovendien. Ze geven een heel ander beeld: Charivarius lijdt misschien aan de frequency bias, Van Wageningen heeft misschien wel gelijk. In dat laatste geval is dan nog de vraag, of zijn voorschrift iets aan de situatie veranderde. Hoe dan ook zijn die uitspraken een leuk uitgangspunt, dat ook voor mensen een wijze les in zich herbergt: als je dénkt dat iets vaker voorkomt, is dat dan wel zo?
Dit stuk verscheen eerder op het blog van Marten van der Meulen.
Afbeelding: Luisterende jonge vrouw, Florent Nicolas Crabeels. Rijksmuseum.
Laat een reactie achter