Oude Folklore in het Oudfries, deel 8
Beste mensen, vandaag komen we aan bij het laatste deel van onze trektocht door de Oudfriese folklore. We hebben kennisgemaakt met Magnus en Karel de Grote, de Vikingen, Mozes, het einde der tijden, het Indo-Europese Grote Friesland, en de raadselachtige drie broers. Soms ging het hierbij om volledige verhalen, soms gaat het om het bij elkaar schrapen van allerlei losse tekstfragmenten. Bij de bestudering van folklore in de Oudfriese rechtsbronnen moeten we het voornamelijk hebben van zulke kleine snippers aan informatie. Zo weten we uit Codex Parisiensis dat men in Westerlauwers Friesland (het huidige Fryslân) de namen Jaspar, Melchior, en Baltasar kent voor de Drie Wijzen uit het Oosten die Christus bij zijn geboorte een eerbetoon brengen. Deze namen verschijnen ineens in het manuscript, zonder enige context (Gerbenzon 1954, p. 37).
Een ander grappig detail wordt gevonden in beide Hunsingoër Handschriften. Beide handschriften kennen een vrij lange tekst, de zogenaamde Hunsingoër Boeteregisters. Deze tekst is zo lang dat hij, om het toch enigszins handelbaar te houden, in vieren wordt gesplitst. In het tweede deel van de Hunsingoër Boeteregisters vinden we een straf voor het wegroven van de hoed van de abt: drie en twee-derde schellingen. Het wegroven van hoeden en mutsen heeft in het oude Grote Friesland met schaamte te maken. Door deze ontbloting van het lichaam wordt het slachtoffer niet alleen beroofd van een hoofddeksel, maar ook van zijn of haar waardigheid. Het is dan ook het wegroven van de hoed of muts die in de boeteregisters het meest voorkomen (Nijdam 2008, p. 304-305).
Er is echter wat meer aan de hand bij deze boetebepaling van het wegroven van de muts van de abt. De boetebepaling wordt namelijk gevolgd door deze tekst:
“Nu ist al god / nu heth abba sinne hod / thacherem nember nerthe / thach scelt al god wertha”
“Nu is alles goed / nu heeft de abt zijn hoed / hoewel hij hem nooit meer terug zal krijgen / zal alles toch goed komen.” (Hoekstra 1950, p. 151)
Dit is een vrij mysterieus rijmpje, dat plotseling opduikt in een register vol met boetebepalingen. Daarnaast vinden we het in twee handschriften, waarbij het Eerste Hunsingoër Handschrift (ironisch genoeg) een kopie is van het Tweede (Hoekstra 1950, p. 25-27). Naast dat het dus opeens verschijnt is het daarna nog essentieel genoeg geacht door de kopiist om het rijmpje niet alleen te kopiëren, maar om zelfs de samengetrokken verkorte vorm uit de derde regel (nemnerthe; Hoekstra 1950, p. 67) te herstellen naar nember nerthe.
Naast dat er ineens een gedichtje is in een tekst met vrij formele boetebepalingen, is het ook uit zichzelf een vreemde tekst. Waarom komt alles goed, zelfs al krijgt de abt zijn hoed niet terug? Volgens Siebs moeten we het geheel begrijpen in licht van de boetebepaling: doordat de abt nu geld krijgt als de hoed wordt gestolen, maakt het niet meer uit of die hoed ooit nog terugkomt (Kapteyn 1937, p. 58). Deze boetebepaling staat in dezelfde lijn als andere boetebepalingen tegen beledigingen en aantasting van status. Als het uiterlijk van iemand wordt aangetast (door verwonding of onvrijwillig afknippen van haar), smerig wordt gemaakt, ontkleed, of onzedelijk wordt betast, moet de dader een boete betalen om schuld af te kopen (Nijdam 2008, p. 292-293, 301-305). Bij de abt geldt dus kennelijk iets vergelijkbaars: zijn eer is weer hersteld doordat een boete is betaald. Zelfs als de hoed niet meer terugkomt. Misschien heeft hij ook wel meer dan genoeg hoeden.
Kapteyn, die een artikel aan dit rijmpje heeft gewijd, ziet bepaalde overeenkomsten met andere Germaanse folklore. Zo is de frase nu ist al god ook te vinden in de zogenaamde Pierlala-liederen, liederen die de daden van een deugniet bezingen (1937, p. 61). Dit voert hij op tot een heel betoog, waarin hij een link legt met Scandinavië, gebaseerd op nog eens twee andere folkloristische figuren. Allereerst hebben we de Deense Ebbe, een man die maar niet wil trouwen. Kapteyn ziet abba niet als een titel maar als een eigennaam, Abba, net zoals die Ebbe. Ebbe en Abba hebben, naast dat hun naam enigszins hetzelfde klinkt, nog een andere belangrijke overeenkomst: ze zijn beide celibatair. Abba is dit vanuit zijn ambt, en Ebbe uit eigen keuze.
Daarnaast is er het folkloristische figuur broeder Melchior, die zo arm is dat hij zelfs vrijwel geen kleding heeft. In plaats van kleding krijgt hij echter allerlei andere dingen aangeboden om zijn bijna-naaktheid te compenseren. De liederen over deze en aanverwante figuren zouden iets spottends hebben: naast dat ze geen kleding hebben, hebben ze ook geen waardigheid, en zonder waardigheid kunnen ze ook nooit een vrijer bemachtigen. Uit noodzaak accepteren ze daarom maar allerlei surrogaat-kleding zoals een emmer of een kat om zich toch maar enigszins zedelijk te kunnen bedekken. Onze Abba doet hetzelfde: zijn waardigheid is hem afgenomen met het afnemen van zijn hoed, maar veel maakt het hem niet uit. Abba is vanuit het ambt al celibatair, dus een vrijer krijgen zou hem niet langer moeten motiveren. Daarom kan Abba gerust een surrogaat voor zijn gestolen kleding ontvangen (de boete), en daarom ist nu al god.
Dit alles had de originele samensteller, of misschien een latere kopiist, van het Hunsingoër Boeteregister in het achterhoofd toen deze boetebepaling werd opgeschreven/gekopieerd, en spontaan werd dit rijmpje erbij geschreven (Kapteyn 1937, p. 61-68)! Het is erg speculatief, maar zeker creatief, zowel van Kapteyn als van de kopiist.
Hierbij komen we (voorlopig) aan het einde van mijn blogposts over oude folklore uit Oudfriese bronnen. Maar denk maar niet dat ik daarmee de bronnen heb uitgeput! Er is nog veel meer te vinden aan folklore, zowel in narratieven (zoals sommige kroniek-teksten) alsook in fragmenten. Leert dus Oudfries (niet de moeilijkste taal, zeker als je bekend bent met andere Oudgermaanse talen of modern Fries), en duik dieper in deze voor folkloristen nog maagdelijke bronnen!
Referenties
Primaire bronnen
Gerbenzon, P., ed. 1954. Codex Parisiensis. Den Haag: Martinus Nijhoff.
Hoekstra, J., ed. 1950. De Eerste En de Tweede Hunsinger Codex. Den Haag: Martinus Nijhoff.
Secundaire literatuur
Kapteyn, J.M.N. 1937. ‘Nu Ist al God, Nu Heth Abba Sinne Hod’. Frysk Jierboek, 55–68.
Nijdam, Han. 2008. Lichaam, Eer en Recht in Middeleeuws Friesland: Een Studie naar de Oudfriese Boeteregisters. PhD dissertatie. Universiteit Leiden.
Anoniem zegt
Ik heb de neiging te denken aan mannelijkheidssymboliek. Friese krijgers hadden een opgeschoren kapsel dat als het ware het tegendeel was van de tonsuur. Visueel overigens een soort besnijdenis. Kan de hoed niet dienen om de abt symbolisch zijn mannelijkheid terug te geven?
Otto S. Knottnerus zegt
Was niet anoniem bedoeld overigens.