Wonen in gedichten (11)
Door Judit Gera
Dit gedicht is geschikt voor gevorderde studenten
en hoort bij de categorie Beeldgedicht,
In de serie Wonen in gedichten bespreekt Judit Gera, hoogleraar in Boedapest, gedichten uit de Nederlandstalige literatuur, ten behoeve van het onderwijs in de Neerlandistiek extra muros (buiten het taalgebied). Vandaag: ‘De weg’, van J. Bernlef (1937-2012).
De weg
‘Breitner kon ook vaak vertellen
over de wandeling die Van Gogh
en hij hadden gemaakt over een
lange weg, aan één zijde met
bomen begroeid. De zon scheen
fel. Breitner liep in de schaduw.
Van Gogh koos de zonzijde.
‘Waarom doe je dat,’ vroeg Breitner
en Van Gogh antwoordde toen:
‘Ik wil lijden voor de kunst.’ *
I
Een lange weg aan het eind van de eeuw
twee figuren, aan weerszijde een
een in de schaduw van bomen, de ander in blikkerend licht.Of zij een gezicht hebben weten wij niet
alleen hun gedachten zijn hier te leen
donker gemompel en een koppige kreet.II
Als een dichter zoek ik houvast in de berm van het rijm
Gebutste potten steken uit de bruine sneeuw omhoog
In koolgeur gewikkeld gaan vermoeide vrouwenHouten boten liggen krakend aan hun touwen
Op mijn foto’s staat een wereld die intens bewoog
En nu gestold is als lelies op een kamerscherm.Mijn schuchtere kleuren trekken zich in de bouwput terug
Boven mij wordt de eerste paal geslagen voor
Een nieuwe mij onbegrijpelijke eeuw.III
Ik kijk in de zon tot blindheid mij treft
en alle contouren beginnen te trillen
daar, weet ik, begint mij dwingelandwillenOnder mijn huid schuilt die andere hand
die mij leidt in een liefde die kakelt
en slaat op de maat van mijn waanIk ben een engel van verf in een
hemel van linnen. Popelende penselen
wieken mij een verslindende wereld binnen.IV
Hier liggen hun paletten broederlijk bijeen
het ene donker en dicht, het andere wijdopen en licht
in het stilleven dat wij geschiedenis noemen.En weer loopt daar die weg naar het eind
van een eeuw en weer twee figuren zonder gezicht
die weigeren te versmelten in dit gedicht.* Adriaan Venema: Breitner 1857 – 1923, bladzijde 126, Het Wereldvenster, Bussum 1981.
Bron: Ommuurd veld. 30 gedichten voor Van Gogh. Samenstelling J. Eijkelboom, z. p. Stichting Van Gogh, 1990.
Het gedicht heeft een citaat ter oriëntatie. Het vertelt een korte episode uit het leven van Vincent van Gogh (1853–1890) en George Hendrik Breitner (1857–1923). Van Gogh en Breitner ontmoetten elkaar in 1882 en gingen vaak samen tekenen in de arme wijken van Den Haag. Interessant is dat het citaat ook een voetnoot krijgt met bronvermelding. Dat zijn we bij een gedicht niet gewend. Het citaat is afkomstig van het boek Breitner 1857 – 1923 geschreven door de journalist, romancier en kunsthandelaar Adriaan Venema (1941–1993). De functie van het motto is de lezer bij het begrijpen van het gedicht te helpen. Hier is sprake van een beeldgedicht dat niet naar aanleiding van een concreet schilderij is geschreven. Het gedicht geeft een samenvattend beeld, een sfeervolle karakterschets van het oeuvre van de twee schilders.
Het gedicht bestaat uit vier delen. Het eerste en laatste deel tellen elk twee drieregelige strofen terwijl deel twee en drie elk uit drie drieregelige strofen bestaan. Het gedicht is dus symmetrisch opgebouwd. Deze symmetrie komt overeen met de vertelsituatie in het gedicht: in de eerste en laatste strofe is een externe verteller aan het woord terwijl in deel twee grotendeels Breitner en in deel drie Van Gogh ‘spreekt’. Het gedicht is daarom van een narratieve aard waarin vier stemmen elkaar afwisselen: die van de externe verteller, Bernlef, Breitner en Van Gogh.
De eerste strofe vertelt met de objectiviteit van een kunsthistoricus en in elliptische zinnen wat op een al dan niet bestaand schilderij te zien is. De lezer wordt niet op de hoogte gesteld van wie het beschreven schilderij afkomstig is. De wetenschappelijke stijl wordt nog onderstreept in de tweede strofe door het persoonlijke voornaamwoord ‘wij’ dat vaak in vakteksten gebruikt wordt in plaats van ‘ik’. De tweede en derde regel van de tweede strofe brengen daar verandering in: een soort subjectieve inleiding op wat komen gaat. Er is ook een terugkoppeling naar strofe een: de figuur die in de ‘schaduw van bomen’ staat in de eerste strofe wordt gekarakteriseerd door zijn ‘donker gemompel’ in de tweede, terwijl degene die in de eerste strofe ‘in blikkerend licht’ staat, een ‘koppige kreet’ slaakt in de tweede. Zo worden door deze parallellen de buitenwereld – ‘schaduw van bomen’ en ‘blikkerend licht’ – en de binnenwereld – ‘gemompel’ en ‘kreet’ – per figuur bijeengebracht. Op grond van onze kennis van de twee oeuvres van de betreffende schilders gissen wij wie wie is: de figuur in de schaduw met ‘donker gemompel’ zou Breitner, de ander in de zon met de ‘koppige kreet’ zou Van Gogh kunnen zijn.
Na de ‘inleiding’ komt Breitner aan het woord in het tweede deel. Dit kan de lezer pas na het lezen van alle drie de strofen met zekerheid beslissen. De eerste regel is verwarrend: ‘Als een dichter zoek ik houvast in de berm van het rijm’. Is hier de dichter Bernlef zelf aan het woord? Maar we weten dat Bernlef als vertegenwoordiger van de nieuwe dichtkunst in de jaren zestig van de vorige eeuw, de klassieke poëticale vormen achter zich had gelaten. Bij nader inzien kan men in dit gedicht toch hier en daar rijmen ontdekken zoals een-leen-kreet, omhoog-bewoog, vrouwen-touwen, trillen-binnen, licht-gezicht-gedicht. Aangezien deze rijmen soms ver van elkaar geplaatst zijn, ervaart de lezer ze niet meteen als rijm. Ze dienen inderdaad alleen als houvast hier en daar, ‘in de berm’, in de marge van het gedicht. Op grond van al deze facetten concludeer ik dat het ‘ik’ in deze eerste regel met Bernlef zelf overeenkomt. De drie daaropvolgende regels zijn beschrijvend: ‘Gebutste potten steken uit de bruine sneeuw omhoog/In koolgeur gewikkeld gaan vermoeide vrouwen.’ De beschrijving kan zowel van het sprekende ‘ik’, de dichter, als van Breitner afkomstig zijn. De identiteit van de spreker wordt in de tweede en derde regel van de eerste strofe en in de eerste regel van de tweede strofe niet eenduidig gemaakt. Misschien loopt hier de dichter langs de schilderijen en foto’s van Breitner en zegt bij zichzelf wat hij ziet. Dat het hier om Breitner gaat kan vastgesteld worden op grond van de informatie in het eerste deel van het gedicht. Gezien de volgorde van de figuren daar – de een in de schaduw, de ander in het licht – en die van de karakterisering van hun stem – ‘donker gemompel’ en ‘koppige kreet’ – wordt hier zeker Breitner bedoeld. We krijgen dus zijn stem te horen zonder dat dat in het gedicht talig aangeduid wordt. Het is als het ware een ingebedde directe rede of monoloog interieur. Breitner heeft inderdaad vele schilderijen gemaakt waarop men vrouwen in een besneeuwde omgeving ziet. Ook gebutste potten die omhoog steken in de sneeuw en houten boten die aan hun touwen liggen, komen voor op schilderijen van Breitner. Hij schilderde immers vaak arbeiders, bouwlui en hun werk. Hij had een voorkeur voor de kleuren bruin en zwart. Breitner was ook een van de eerste fotografen van het stadsleven in Amsterdam, waar hij dergelijke thema’s oppakte. Daarom heeft ‘mijn’ in de tweede strofe betrekking op Breitner: ‘Op mijn foto’s staat een wereld die intens bewoog/En nu gestold is als lelies op een kamerscherm.’ Inderdaad: Amsterdam veranderde bij de vorige eeuwwisseling in een moderne, bruisende wereldstad. Deze verandering, deze dynamiek werd door Breitner vereeuwigd. Vaak maakte hij eerst foto’s die hij dan ook schilderde. Zo fotografeerde èn schilderde Breitner ook meisjes die in een rode of witte kimono op een divan liggen met een met lelies gedecoreerd kamerscherm op de achtergrond. Die thematiek staat in schrille tegenstelling tot de wereld die Breitner in de straten van Amsterdam vastlegde, de moderne stad in aanbouw. Dat moderne was niet altijd begrijpelijk voor de eerste ooggetuigen ervan, het was een ‘nieuwe voor mij onbegrijpelijke eeuw.’ Deze spanning tussen binnen en buiten, verleden en heden, stilstand en beweging, traditioneel en nieuw wordt aan de hand van de spanning in het oeuvre van Breitner in het tweede deel van het gedicht weergegeven.
In het derde deel komt Van Gogh aan het woord. Dit blijkt meteen in de eerste regel: ‘Ik kijk in de zon tot blindheid mij treft’. De figuur aan de ‘zonzijde’ spreekt. Van Gogh houdt zozeer van de zon dat hij zelfs bereid is het voor hem belangrijkste zintuig op te offeren: zijn gezichtsvermogen. In de volgende regel beginnen de contouren te trillen. Een veronderstelling in de vakliteratuur is dat Van Gogh een psychische ziekte had waardoor hij soms zinsbegoochelingen kon krijgen. Hij zou een oogziekte hebben die als verklaring dient voor bepaalde verschijnselen op zijn doeken zoals onder andere juist voor de trillende penseelstreken. In de derde regel komt een bekentenis: deze trillende penseelstreken vormen een teken van zijn waanzin, zijn ‘dwingelandwillen’. Het woord is een neologisme. Het willen beheerst de kunstenaar als een dwingeland, zijn handelen is dwangmatig.
De tweede strofe heeft het over een onderhuidse, andere hand die de schilder in een kakelende liefde leidt. Die andere hand is misschien de waan, een ander ‘ik’ van de kunstenaar. De liefde kan voor hem daarom alleen disharmonisch, kakelend zijn. Die hand slaat op de maat van zijn waan. Liefde en waanzin zijn verbonden.
In de derde strofe staat een verrassende metafoor: het ‘ik’ identificeert zich met een ‘engel van verf in een hemel van linnen’. Engel en hemel vormen een parallellisme, net zoals verf en linnen. Wordt hier gezegd dat de schilderkunst voor Van Gogh een transcendentale aangelegenheid was? Na de versbreking in de tweede regel komt een alliteratie: “Popelende penselen’. Ze popelen omdat ze nauwelijks kunnen wachten om te gaan schilderen. Maar die popelende penselen wieken hem een verslindende wereld in – een wereld die gevaarlijk is. Misschien wordt hiermee de waan bedoeld waaraan Van Gogh leed of de moderne tijd waarin de schilder weinig succes had en zijn plaats niet kon vinden door de onverbiddelijke wetten van de markt. Of is hier sprake van de ‘verslindende emoties’ die het leven van Van Gogh bepaalden? In ieder geval worden beide schilders door hun eigen kunst ‘verslonden’, ze gaan erin op en worden erdoor gefascineerd, het laat hen niet los. Breitners gapende bouwputten, Van Goghs blakende landschappen zijn terugkerende motieven in hun werk.
In deel vier komt weer een onzichtbare, externe vertelinstantie aan het woord. Door het inzetten van zo’n vertelinstantie ontstaat een raamstructuur: het eerste en het laatste deel vormen samen een raam, zoals een lijst rond een schilderij die niet tot de geschilderde wereld hoort, maar wel tot het schilderij in zijn materiële hoedanigheid. De eerste regel schetst een stilleven waarop de twee paletten van de twee schilders te zien zijn. Ze vormen een metafoor voor de schilderkunst van twee verschillende schilders: ze liggen ‘broederlijk bijeen’, want hoezeer ze ook van elkaar verschillen, ze zijn toch verwant. De alliteratie versterkt het verband tussen de twee kunstenaars. In de tweede regel wordt de dichotomie van hun schildersnatuur herhaald: ‘het ene donker en dicht’ heeft betrekking op Breitner, ‘het andere wijdopen en licht’ slaat op Van Gogh. In de derde regel noemt de externe verteller de twee paletten een ‘stilleven dat wij geschiedenis noemen’. Hier ‘schildert’ de externe verteller als het ware een stilleven. Die paletten vertellen hun geschiedenis. Het gedicht is een poging het gedachtegoed van de schilders onder woorden te brengen. De eerste regel van de tweede strofe ‘En weer loopt daar die weg naar het eind/van een eeuw’ is een variatie op de eerste regel van het gedicht: ‘Een lange weg aan het eind van de eeuw’. De herhaling verwijst naar de kringloop van alles wat bestaat en bestond. De verteller kijkt als het ware opnieuw naar een schilderij van Van Gogh dat aan het eind van de negentiende eeuw werd geschilderd.Ookhet woord ‘eind’ staat aan het eind van de regel. De ‘twee figuren zonder gezicht’ keren eveneens terug. De laatste regel wil dit rechtzetten: ‘die weigeren te versmelten in dit gedicht.’ In dit gedicht worden niet alleen de twee gezichten (de twee karakters) van de twee schilders opgeroepen, maar ook hun stem wordt erin gehoord. Ze hebben inderdaad het moderne leven op twee verschillende manieren weergegeven. Het is Bernlef gelukt deze twee bijzondere Nederlandse schilders in een gedicht opnieuw bij elkaar te brengen en ‘een gezicht te geven’. Ze gingen weliswaar totaal andere wegen, de weg leidde hoe dan ook naar het modernisme.
Afbeelding: Robert Kruzdlo
Laat een reactie achter