Door Roland de Bonth
Het kopen van tweedehands en antiquarische boeken heeft me al verschillende malen bijzondere exemplaren opgeleverd. Een op 9 november 1991 door F. Springer (1932-2011) gesigneerd exemplaar van Bougainville (1990), contemporain commentaar in Weegh-schael, om in alle billickheydt recht te overvveghen de oratie van den […] heere Dvdley Carleton […] inde vergaderinghe der […] Staten Generael (1617) en een ingeplakt ex libris van de filosoof H.J. Pos (1898-1955) in Lambert ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723).
Ex librissen, handschriftelijke aantekeningen en bibliotheeksignaturen verstrekken waardevolle informatie over de provenance van gedrukte boeken en deze gebruikssporen zijn daarom interessant voor historisch lezersonderzoek. Datzelfde kan gezegd worden van boekenleggers, (kranten)knipsels en velletjes met aantekeningen die soms in boeken worden aangetroffen. Voorzichtigheid is echter geboden. Omdat deze toevoegingen fysiek geen deel uitmaken van het werk zelf, moeten uitspraken over de lezer of eigenaar met de nodige voorzichtigheid worden gedaan. Anders dan bij een handtekening of ex libris valt immers niet met zekerheid vast te stellen wie van de elkaar opvolgende eigenaren deze losse blaadjes in het boek heeft gestoken.
Een onverwachte vondst
Onlangs kocht ik op Marktplaats voor 5 euro het proefschrift Balthazar Huydecoper: een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator waarop Cornelis Joseph Johanna van Schaik op 19 oktober 1962 aan de Universiteit Utrecht promoveerde tot doctor in de letteren (de later verschenen handelseditie was al in mijn bezit). Cor van Schaik (1922-2012) was destijds leraar aan de Middelbare Meisjesschool Sint Ursula in Boxtel. Zijn promotor was prof.dr. C.B. van Haeringen, die enige maanden eerder, op 7 juni 1962, in Utrecht zijn afscheidscollege had gegeven. Een dag tevoren was in het Algemeen Handelsblad een interview met Van Haeringen verschenen waarin hij aangaf niet op te zien tegen de rust. Zo had hij nog drie jaar het recht om promovendi te begeleiden:
In september promoveert bij mij de heer Van Schaik op het proefschrift: “Balthasar Huydekoper: een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator”. Dat is een mooie titel, vindt u niet? Het wordt een leuk boek, met prentjes er in.
Van Schaik promoveerde uiteindelijk niet in september maar in oktober.
Ik heb sterk het vermoeden dat het door mij verworven exemplaar van deze dissertatie heeft toebehoord aan iemand die tijdens deze promotie oppositie heeft gevoerd. In het boek trof ik namelijk niet alleen een kaartje aan met een uitnodiging voor de receptie maar ook drie blaadjes uit een ouderwetse kladblok met daarop de vraag van een opponent.
Een vraag uit 1962
Het is tegenwoordig niet ongebruikelijk om een promotie te filmen, maar in 1962 was dit nog niet de gewoonte. Hoe de verdediging indertijd in zijn werk ging, is dus niet op beeld vastgelegd. En de meeste personen die 57 jaar geleden bij de plechtigheid in levenden lijve aanwezig waren, zullen hoogstwaarschijnlijk overleden zijn of zich niet meer voor de geest kunnen halen welke vragen er gesteld zijn. Met de teruggevonden vraag in mijn exemplaar van Van Schaiks dissertatie kunnen we ons dus even in 1962 wanen. Reden genoeg om de tekst te transcriberen en te publiceren.
Wie wel eens een promotieplechtigheid heeft bijgewoond, zal bemerken dat de onderstaande vraag gestructureerd is volgens de nog steeds geldende, ongeschreven regels. Na gelukwensen aan de promovendus met het voltooien van het proefschrift volgt meestal een overkoepelend, algemeen oordeel over het werk, waarin ook een of meer kritische noten kunnen worden gekraakt, waarna de opponent zijn vraag stelt.
Promotie C.J.J. van Schaick
19 oktober 1962, om 3.15
Waarde Promovendus,
Allereerst wil ik mijn gelukwensen voegen bij die van Uw promotor naar aanleiding van de voltooiing van Uw proefschrift. Ik heb Uw boek met veel belangstelling gelezen, en in allerlei opzichten ook met vrucht. Dat wil ik vooropstellen. Tevens moet het mij echter van het hart, dat U naar mijn mening de beperking, die U zichzelf hebt opgelegd, te ver hebt doorgevoerd. Ik doel daarmee niet op de bestudering van Huydecoper’s werken tot in details; die viel inderdaad buiten Uw biografische opzet. Maar er zijn ook tal van zakelijke feiten, die rechtstreeks tot de biografie in betr. staan, die U niet uitwerkt. Ik denk b.v. aan de moeilijkheden, die Huydecoper heeft gehad als baljuw van Tessel; aan zijn teleurstellende ervaringen als regent van de Schouwburg. Wij zouden een scherper beeld van Huydecopers persoonlijkheid hebben gekregen, wanneer U ons had uiteengezet waar het nu precies om ging en wat daarvan de achtergrond was; immers, dan zouden wij op grond daarvan het standpunt en het gelijk of ongelijk van uw hoofdpersoon hebben kunnen beoordeelen, of althans benaderen. Die keus hebt U ons evenwel niet geboden.
Ook ten aanzien van meer speciale details volgt U deze zelfde ‘’aanstippende’’ – ik zou haast zeggen: pointillistische – methode, die de duidelijkheid van het beeld bepaald niet ten goede komt. Zo deelt U op blz. 163, 2e alinea mee, dat Huydecoper, op een bepaald punt door Pels “de bal jammerlijk misgeslagen” acht. U geeft echter niet aan, op welk punt. – Op blz. 138, 3e alinea, heeft U het over de tegenstander, die Huydecoper in zijn Corneille verdedigd bestrijdt. Maar wat dit voor een tegenstander was en waartegen deze zich had gekeerd, komt niet aan het licht – ook niet in de laatste alinea van blz. 162.
Dit is echter slechts een kritische opmerking in het algemeen. Het eigenlijke punt, waarover ik met U in discussie zou willen treden, is van meer gespecialiseerde aard. Het betreft de ondertitel van Uw boek. Daarin noemt U Huydecoper “een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator”. Dat Huydecoper op taalkundig gebied een initiator kan worden genoemd, wil ik U toegeven. Ook op geschiedkundig gebied maak ik tegen de term ‘’initiator” geen bezwaar. Maar is hij inderdaad ook een letterkundig initiator geweest? M.a.w. heeft hij als letterkundige nieuwe wegen gewezen? Daarvan heeft U mij niet overtuigd. De vraag is zelfs bij mij opgekomen, of dit aspect van zijn werkzaamheid niet ter wille van de drieledigheid in de subtitel door U enigszins is geforceerd.
Huydecoper is zonder enige twijfel een belangrijk en zelfstandig denkend auteur in de 18e eeuw. Ik ben het met U eens, dat zijn Achilles tot de beste classicistische tragedies uit deze periode behoort. Ik bestrijd niet, dat zijn uitgaven van Hoofts brieven en de Rijmkroniek van Melis Stoke van belang zijn geweest voor de beoefening van de literatuurhistorie die echter eerst een halve eeuw later opkwam. Maar dat alles maakt hem op letterkundig gebied nog niet tot een “initiator”. Althans niet in de zin, die ik aan dat woord hecht. Integendeel – in zijn letterkundige opvattingen blijkt Huydecoper over de hele linie sterk gebonden aan zijn tijd. Zelfs op de punten, waar hij afwijkt van zijn tijdgenoten, sluit hij eerder aan bij de 17de-eeuwers (Vondel, Corneille) dan dat hij een nieuw gezichtspunt naar voren brengt.
Ik begrijp dus niet goed, hoe U er toe gekomen is, de term “initiator” ook op Huydecoper als letterkundige te betrekken. Mijn vraag aan U luidt daarom: wat verstaat U eigenlijk onder deze term, en hoe meent U aannemelijk te kunnen maken dat hij op Huydecoper van toepassing is?
Hoe Van Schaik de opponent van repliek heeft gediend, zullen we vermoedelijk niet meer te weten komen. We kunnen het hem zelf ook niet meer vragen: de gepromoveerde is in 2012 overleden. Of Van Schaik het vuur na aan de schenen is gelegd door de andere opponenten, is een vraag die eveneens onbeantwoord zal blijven. De landelijke dagbladen die – dat gebeurde toen nog – melding maakten van deze promotie (Algemeen Handelsblad van 19 oktober 1962, de Volkskrant van 20 oktober 1962 en het Parool van 24 oktober 1962), gaan niet inhoudelijk in op de verdediging. Maar als de kritiek van C. Kruyskamp en F.L. Zwaan in hun respectieve recensies van dezelfde strekking is geweest als die van de vragenstellers tijdens de promotie, dan zal Van Schaik opgelucht adem hebben gehaald bij het horen van de woorden ‘’Hora est!”
Wie was de vraagsteller?
Graag had ik hier de identiteit van de opponent onthuld. Helaas moet ik u teleurstellen: ik weet het niet. De verkoopster op Marktplaats die de dissertatie te koop aanbood heb ik nog gevraagd of zij mij inlichtingen kon verstrekken over de herkomst van het boek. Zij kon mij niet van dienst zijn.
Zou de vraag geformuleerd zijn door C. Kruyskamp of F.L. Zwaan, die beiden later een recensies over het boek schreven? Is het een historisch letterkundige geweest? Bij de introductie van de vraag blijkt de opponent vertrouwd te zijn met de oude literatuur; dat zou een aanknopingspunt kunnen zijn.
Mijn hoop is gevestigd op u, lezer van Neerlandistiek! Herkent u het handschrift of beschikt u over andere informatie die leiden naar de identiteit van de vraagsteller, laat het mij dan weten.
DirkJan zegt
Ik heb even kort zitten googelen of het via het wereldwijde web is te achterhalen, ik denk het niet, maar je zou wellicht wat meer informatie hebben als je de woonplaats van de verkoper hebt. Dan zou het verder om een kenner van Huydecoper moeten gaan en wie weet is er dan een match met hun woonplaatsen.
Onderaan de Wikipediapagina over Huydecoper vind ik de naam van de kenner Henri Adolf Ett, hij publiceerde in 1958 over de man. Misschien een kloe. Ik kan verder niets over deze schrijver vinden, behalve dat hij ook een boek over de Delftse grachten heeft geschreven. Dus woonde deze Ett mogelijk in Delft …
Zo een paar gedachten om op een verder (dwaal)spoor te komen.
https://nl.wikipedia.org/wiki/Balthazar_Huydecoper
(De vraag is in ieder geval niet afkomstig van promotor Van Haeringen, aangezien hij Huydecoper als initiator wel een mooie titel vindt, anders dan de kritische vragensteller en opponent.)
Roland de Bonth zegt
Of de woonplaats van de verkoopster (Amsterdam) veel oplevert, waag ik te betwijfelen. Het boek kan via allerlei omzwervingen daar terecht zijn gekomen. Verder is het de vraag of het hier per se om een kenner van Huydecoper gaat. Het kan ook iemand zijn die vertrouwd is met de historische letterkunde.
Informatie over Henri Ett is te vinden op DBNL https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=ett_001 Hij is degene die het Huydecoperarchief destijds heeft ontdekt op Goudenstein, het voormalige buiten van de Huydecopers.
Van Van Haeringen is de vraag inderdaad zeker niet afkomstig. Niet alleen vond hij de titel fraai, maar in de vraag van de opponent staat dat hij/zij zich aansluit bij de woorden van de promotor.
DirkJan zegt
Dat onderzoek in een archief de snelste manier is weet ik niet, dat hangt er vanaf of je dat onderzoek ook daadwerkelijk gaat doen.Er zit anders niets op om via andere wegen erachter te komen, zoals mijn suggestie om het te zoeken in waar het boek vandaan komt en bovenal dat het zeker wel om een kenner van Huydecoper gaat.. Dat blijkt uit zijn gedetailleerde, specialistische vragen en kennis over het leven van Huydecoper. Deze man wekt juist de indruk meer te weten dan Van Schaik. Ik zou dat spoor zeker nader onderzoeken.
Succes!
Ronald V. zegt
Waar kunnen we de “dader”, dus de vraagsteller, zoeken? Misschien, gezien de letterkundige opmerkingen, in de groep van hoogleraren c.q. universitaire docenten in de literatuurwetenschap. Wie waren in die tijd hoogleraar c.q universitair docent in de literatuurwetenschap? Dit valt op te zoeken in de archieven van de universiteiten. De aldus ontstane lijst van personen kan vervolgens nagevlooid op passende activiteiten en passend taalgebruik. Eventueel ook op overgeërfde agenda’s in bezit van nabestaanden. Een heel karwei. Dat wel. Uiteraard sta ik open voor aanvullingen en bijstellingen.
Roland de Bonth zegt
Bijkomend probleem is dat de neerlandistiek toentertijd nog niet zo gespecialiseerd was als nu. Toegegeven, de kans is groot dat de vraag gesteld is door een letterkundige, maar noodzakelijk is dat niet.
Ronald V. zegt
Klopt. Noodzakelijk is het inderdaad niet. Maar misschien is het wel waarschijnlijk. Maar ook nu apprecieer ik kritische vraagtekens. 🙂
Ronald V. zegt
Een zoektocht met vele dwaalwegen. Maar is dat erg? Doet me denken aan een zeer bekend gedicht van Kafavis waarin de reis zelf en niet de eindbestemming het eigenlijke doel is. Misschien vind je dat commentatoren zoals ik nu ietwat zeuren. Als je dat vindt, mag dat, hoor. 🙂 Maar je vraag prikkelt wel.
Ronald V. zegt
In actis veritas
Misschien heeft de universiteit van Utrecht een archief en misschien ook een promotie-archief waarin verslag wordt gedaan van de promotieplechtigheden. Gewoon navraag doen bij de desbetreffende universiteit. Zoekt en gij zult vinden, zegt de Bijbel en wie weet, heeft de Bijbel soms gelijk. 🙂
Roland de Bonth zegt
Als een dergelijk archief bestaat, dan is dit waarschijnlijk de snelste route naar identificatie.
Ronald V. zegt
Als zo’n archief bestaat, waar is het dan? Nog steeds bij de universiteit van U? Of bij het Utrechts Archief? Maar een snelle, wellicht te snelle, digitale zoekactie aldaar leverde niets op. En ook nu gelden allerlei disclaimers. 🙂
Ronald V. zegt
Mij lijkt het waarschijnlijk dat de opposant een geleerde is in de hoek der letteren. Maar mocht onderzoek in die richting daar niets opleveren, dan zou men misschien kunnen opperen dat de waarde en hooggeleerde opposant zich meer ophield in de kringen van de ikonologische kunstgeschiedenis, die tenslotte verder keek dan schilderijen en ook oog had voor de bredere cultuur. 1962? Misschien een Jan Emmens, die niet alleen een kunsthistoricus was in de trant van Panofsky en Warburg maar ook gedichtjes schreef. Maar nu speculeer ik enorm.
J.G. Buijsse zegt
Was in 1962 de mogelijkheid voor een niet-gepromoveerde te opponeren? Zo ja, dan is misschien Sonja Witstein een kandidaat.
DirkJan zegt
Wat voor haar pleit is dat ze in Utrecht woonde en een publicatie op haar naam heeft staan over een werk van Huydecoper. Maar dat schreef ze pas in 1975. Ik denk dat ze het niet is, kan zijn. Zou je nog iets kunnen zeggen of het handschrift mannelijk of vrouwelijk is? Hier drie chronologische citaten:
in september 1956, volgde haar aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar aan het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht.
Op 10 januari 1969 promoveerde ze bij prof. dr. W.A.P. Smit op een studie over zeventiende-eeuwse funeraire gedichten, ‘een persoonlijk voorkeur’, zoals ze in de inleiding van haar proefschrift vermeldt.
In de studie van het Frans-classicistische werk Achilles van Balthasar Huydecooper (1976) demonstreert zij de aanpassingen van het Homerische epos aan de eisen van de doctrine classique, zowel op het gebied van de opbouw als de hartstochtenexpressie.
https://www.dbnl.org/tekst/anro001bioe01_01/wits007.php
Ronald V. zegt
Ik kende mevrouw Sonja Witstein niet. Mede voor mezelf:
http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Witstein
Peter-Arno Coppen zegt
Ha, je had haar ook kunnen kennen als je op 22 mei (haar geboortedag) in de rechterkolom bij ‘Neerlandici vandaag’ haar naam had aangeklikt. Dan had je deze link gezien. Maar gelukkig krijg je op 11 juli (haar sterfdag) weer een kans.
Cornelis W. Schoneveld zegt
Of Huydekoper een vernieuwende dichter was weet ik niet, maar Sybrant Feitema schreef in ieder geval in 1733 over zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde dat het “een nuttelyk werk was is waarin de termen “Woorden, Vaarzen, Rym, Toonen en Trant van Vaarzen verdienen nagezocht en overwogen te worden” (Vertaalhistorie deel 3, p108 (1992). Als vertaler was hij ook nogal eigenzinnig (id. passim).
Peter-Arno Coppen zegt
Het antwoord op de vraag van de opponent kun je misschien wel reconstrueren uit deze passage, die Van Schaik schreef in zijn inleiding op het toneelstuk ‘Achilles’ van Huydecoper: “We kunnen Huydecoper zien als een initiator op het gebied van de taalkunde om zijn belangrijke taalkundige onderzoekingen en zijn nieuwe aanpak; op het gebied van de letterkunde om zijn streven het toneel in Nederlandse geest te vernieuwen en om zijn historische kritiek bij het onderzoek van oude teksten; op het gebied van de geschiedkunde om zijn historisch-kritische houding ten opzichte van de bronnen.”