De Brug
Zij grondden in de woeste stroom hun brug.
Maar dat er vrede en sterkte in ’t steen zou wonen:
‘Wiens liefste ’t eerst hier komt, metsel haar in!’
De zon brandde ’t gebergt op flank en rug
Toen zingend kwam wie haar gemaal zou loonen
Met voorraadvolle korf en kroes van tin.
Zij hieven haar – zijn armen hingen slap -,
Zij stelden haar in ’t ruim, met voordacht open,
Zij metsten, metsten en haar blik werd groot.
Zij kreet – dit was niet meer een mannegrap! –
Hij zweeg en in haar hart verging het hopen:
Zij metsten, metsten tot de pijler sloot.
Albert Verwey (1865-1937)
uit: De weg van het licht (1922)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Gert de Jager zegt
Over de bronnen van dit gedicht schreef G.H. Blanken, die later als hoogleraar Nieuw-Grieks Kaváfis in het Nederlandse taalgebied zou introduceren: http://images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang%2014/1405.pdf. In zijn artikel uit 1942 haalt Blanken Vestdijk aan die in zijn grote studie Albert Verwey en de Idee de cyclus De legenden van de eene weg analyseerde waarvan dit gedicht deel uitmaakt.
Het mooie gedicht De brug wordt door Vestdijk gekarakteriseerd als „zuiver plastisch-mythologisch” en ook door hem een der vier of
vijf beste geacht van de groep van twaalf, waarin de dichter zich tot taak stelt „om in een reeks mythologische gedichten een beeld te
ontwerpen van de ontwikkeling van het menschelijke denken uit een primitief-mythisch beginstadium” (o. l. p. 199). Vestdijk analyseert het gedicht zelf dan als volgt: „De menschelijke gemeenschap, zich als ‘werkgemeenschap’ kristalliseerend rond het bouwen van een brug offert een van haar vrouwelijke leden op, door haar in een pijler van de brug in te metselen, gedeeltelijk uit bijgeloof, om de brug ‘vrede en sterkte’ te verzekeren, voor een ander gedeelte ongetwijfeld als symbolische onderdrukking van het individu, dat zich naar de belangen van het collectivum schikken moet” (p. 201).
Peter J.I. Flaton zegt
‘De brug’ van Albert Verwey is een in hard hout gehakt grimmig gedicht, eerder subliem dan mooi in de zin van ‘schoon’. Het is (dan ook) een bij uitstek masculien gedicht. Dat blijkt uit het gegeven, dat de strofen 1, 3 en 4 uit korte enkelvoudige zinnen bestaan, een per regel waardoor de strekking ervan er welhaast bij de lezer wordt ingehamerd. Dat geldt met name voor strofe 3 waarin het eigenlijke inmetselen aan bod komt;
drie parallel geschakelde regels, met dus steeds het ‘zij’ als onderwerp. Dat het mannelijk eindrijm het gekruiste schema domineert, past hier bij. In de regels met het vrouwelijk eindrijm met die open lange o-klanken (2, 5, 7 en 9) is de vrouw het subject en daarbij valt de lyrische toon van strofe twee op met die twee enjambementen en die alliteratie: een vloeiende, bijna dansende beweging tegenover de betonnen starheid.
Zonder aan Vestdijks karakteristiek iets af te willen doen (dat het individu zich moet schikken naar de belangen van het collectivum), lees ik er eerder en ook in, dat de vrouw zich maar heeft te onderwerpen aan de macht van het patriarchaat (al was het maar, doordat ‘het individu’ in een collectivum eenvoudigweg niet bestaat, maar dit terzijde).
Ook aan de bronnen die G.H. Blanken aanwijst en bespreekt, wil ik niets afdoen. Zelf dacht ik welhaast automatisch, gelezen r. 3 en de 2e strofe, aan Rechters 11 en 12 waarin de Jephta-episode is opgenomen. Verwey kende dat verhaal uiteraard, al was het maar van Vondels tragedie. Toegeven, in het Jephta-verhaal is het de dochter die haar vader tegemoet snelt, in Verweys gedicht de echtgenote die bij toeval wordt opgepakt maar hoe dan ook een nog inniger relatie. Jephta is ten einde raad, terwijl de man hier onaangedaan en werkeloos toekijkt want ‘de dingen’ moeten nu eenmaal hun beloop hebben.
Om wat luchtiger te eindigen. Bij de vandaag-de-dagse tunnelbouw is het de gewoonte, dat een priester met zijn wijwaterkwast in de put afdaalt waar een beeldje van de Heilige Barbara is geplaatst. Terwijl hij dat zegent, bidt hij om haar voorspraak bij de bouw: dat alles maar goed mag gaan. Voor pagane Amsterdammers die hun brauwen fronsen: dat ritueel heeft plaatsgevonden bij het begin van de bouw van de Noord-Zuidlijn, bij dat van de Victory Boogie Woogie-tunnel in Den Haag en bij dat van de Koning Willem Alexander-tunnel in Maastricht. Zo te zien heeft het in Maastricht echt geholpen (maar dat is dan ook Barbara’s habitat): de tunnel werd voltooid binnen de gestelde termijn en vooral (‘mirabile dictu’ in Nederland) conform het vooraf geschatte budget.