Het Vogeltje en andere Armeense sprookjes van Hovhannes Toemanjan (vertaald door Anna Maria Mattaar)
Armenië ligt op grote afstand, op verschillende manieren. Het is geen populaire vakantiebestemming, noch een land waar men vaak geruchten over hoort via het nieuws. Ook voor veel Armeniërs ligt het land ver weg: veel Armeniërs wonen tegenwoordig in diasporagemeenschappen over de hele wereld verspreid, vanwege perioden van regionale politieke machtswisselingen en de daarbij horende instabiliteit, oorlogen, en genocides. Met wat geluk kan je dan terecht in een ander land, maar de vraag is dan: hoe woon je daar niet alleen, maar bouw je er ook een leven op? Hoe houd je de tradities en gebruiken uit het thuisland vast? En hoe geef je deze door aan de volgende generatie?
In Nederland is dat laatste punt niet zo eenvoudig, zeker wat betreft het doorgeven van traditionele verhalen. Het enige wat te vinden is zijn twee vertalingen van het nationale epos David van Sassoen, en verder is men toch vooral afhankelijk van Engelstalige publicaties. Daar is nu verandering in gekomen: Anna Maria Mattaar (die al eerder het zojuist genoemde David van Sassoen heeft vertaald) komt met de vertaling van een selectie volksverhalen van de hand van Hovhannes Toemanjan. Deze dichter, actief aan het eind van de 19e en begin van de 20e eeuw, wordt geroemd als de nationale dichter van Armenië. Naast eigen werk bewerkte hij ook traditionele volksverhalen op literaire wijze. Zijn invloed is zo groot dat in veel Engelstalige publicaties de standaardversie van een volksverhaal die van Toemanjan is geworden.
Toemanjan verliterariseerde deze volksverhalen, die oorspronkelijk door troubadours (ashugs) zijn doorgegeven. Toch maakt Toemanjan bij tijd en wijle gebruik van formules die de ashugs ook gebruikten, zoals de vraag of een handeling lang of kort was (zoals ‘ik weet niet hoe veel of hoe weinig hij liep’ (p. 106) of ‘of hij lang heeft moeten hakken of kort’ (p. 145)) en interessante openingszinnen (‘ik zweer je bij de doop van mijn vader en bij de geboorte van mijn moeder’ (p. 101)). Toemanjan stond ook bekend om zijn simpele dichtstijl. Veel Engelse uitgaven nemen deze simpele stijl over, maar Mattaar heeft besloten een wat uitgebreidere zinlengte te nemen, om de verhalen een wat gewichtiger karakter te geven. Dit is goed te zien in ‘De Hond en de Kat’ (pp. 18-21), waar de Engelse vertaling toch kortere zinnen gebruikt.
Dit boek, in kleurrijke vormgeving en met leuke schetsachtige illustraties van Harmen van Straaten, laat één ding duidelijk zien: deze verhalen, deze sprookjes, zijn in eerste instantie voor kinderen bedoeld. Mattaar nuanceert dit toch enigszins in het voorwoord, hoewel de rol van het boek als voorleesmateriaal toch wel wordt benadrukt:
“Ouders die de ogenschijnlijk eenvoudige sprookjes in dit boek aan hun kinderen voorlezen, zullen er veel in herkennen: wie is in zijn leven nooit een ‘Dappere Nazaar’ tegengekomen, die via slinkse wegen of door stom toeval op een hoge positie terechtgekomen is die hij niet verdient? Lijken wij allemaal niet weleens op ‘de domme man’, wanneer we blindelings een onbereikbaar ideaal nastreven en niet het simpele geluk zien dat we binnen handbereik hebben?” (p. 11)
Daarnaast zijn niet alle verhalen nou per se zo opvoedkundig verantwoord. Zo worden lichamen verminkt (Panos verliest een oog nadat er een bot naar hem wordt toegegooid, omdat men denkt dat hij een hond is (p. 147)) en worden luie mensen voor hun luiheid beloond (zoals het verhaal ‘Luie Huri’ (pp. 113-116)).
Hoewel de titel anders doet vermoeden vinden we niet alleen sprookjes in dit boek. In totaal vinden we 26 volksverhalen in dit boek: de 25 vertaalde verhalen, en daarnaast de sage over hoe Toemanjan de titel ‘dichter der alle Armeniërs’ kreeg: Toemanjan liet vluchtelingen van de Armeense genocide in de in aanbouw zijnde woning van de katholikos (de hoofdbisschop van de Armeense kerk) schuilen. Toen de katholikos Toemanjan daarop aansprak, met het verweer ‘ik ben de katholikos aller Armeniërs!’, verweerde Toemanjan zich met ‘En u spreekt tegen de Dichter aller Armeniërs!’ (pp. 10-11). Naast deze sage zijn het toch een paar van deze niet-sprookjes die er echt uitspringen. Zo is er één sterk verhaal te vinden, ‘Het Jokkende Jagertje’, waarin uiterst grappige formuleringen voorkomen:
“We liepen, en we liepen, steeds verder en verder, tot we ineens drie meren zagen. Twee waren er droog gevallen, in één zat helemaal geen water. Ineens, wel heb ik ooit, zagen we dat in dat waterloze meer drie witte eenden zwommen, die aan het gillen waren. Twee waren er dood, en één leefde niet meer.”
Daarnaast is er één mythe te vinden: ‘De Paradijsbloem’ (pp. 106-112). Dit verhaal volgt hetzelfde plot als de Griekse mythe over Demeter en Persephone: een dochter (hier Bloeme) wordt door een figuur uit de onderwereld, hier de Witte Demon (dev), meegenomen naar deze onderwereld tijdens de winter, en als zij weet te ontsnappen ontwaakt de aarde en wordt het lente. Niet alleen dat, maar ook zien we het motief terug van de zogenaamde Chaoskampf. De prins Ari-Armaneli, die door het meisje Bloeme wakker wordt gekust, bestrijdt de Witte Demon met een bliksemzwaard. Dit is een sterk Indo-Europees motief, waarbij een god geassocieerd met de lucht en bliksem een vijand verslaat die iets op aarde belemmert (hier: de winter die het groeien van gewassen belemmert).
Kortom: dit boek maakt meer fascinerende Armeense volksverhalen toegankelijk voor het Nederlandse publiek, zowel voor jong en oud!
Hovhannes Toemanjan: Het Vogeltje en andere Armeense Sprookjes. Vertaald door Anna Maria Mattaar, met prenten van Harmen van Straaten. Amsterdam, Rubinstein, 2019. 149 pp. ISBN 978-90-4762-708-1. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter