Door Henk Wolf en Reitze Jonkman
Drie weken geleden hebben wij ervoor gepleit historische interne dialectstudie te combineren met het bestuderen van de externe geschiedenis van de taal in Nederland. De aanleiding was een webinar door Marc van Oostendorp over de Waddendialecten waarin hij op basis van een vergelijking met de hedendaagse standaardtalen Nederlands en Fries, de dialecten Midslands (Midden-Terschelling) en Amelands als mengdialecten classificeerde, terwijl wij ze op basis van historische data tot de Hollandse dialecten rekenen.
In de Trouw van afgelopen zaterdag had Mathilde Jansen, taalkundige bij het Meertens Instituut, het in haar wekelijkse rubriek Dialecten en andere taalfenomenen over het Poldernederlands. Zij bedoelde daar in de eerste plaats het onder anderen door Harry Scholtmeijer bestudeerde Nederlands in de IJsselmeerpolders mee. Dat is enigszins verwarrend, omdat taalkundige Jan Stroop het begrip Poldernederlands heeft gemunt voor de in heel Nederland voorkomende uitspraakvariant van het Nederlands waarin de mond bij het uitspreken van klinkers relatief ver wordt geopend (zodat de ij als ‘aai’ klinkt).
Mathilde Jansen bracht in verband hiermee een interessante onderzoeksvraag naar voren: “Wat gebeurt er als je een Zeeuw, een Limburger en een Fries samen op een onbewoond eiland zet? (…) Wat gebeurt er met de taal?” Die situatie heeft zich tussen de jaren twintig en zestig van de vorige eeuw voorgedaan met de komst van de kolonisten in een nieuw stukje Nederland op de drooggelegde Zuiderzeebodem. Uit het onderzoek van Scholtmeijer was gebleken dat er geen ‘mengdialecten’ van Zeeuws, Limburgs en Fries waren ontstaan. Het verwachte model hiervoor had hij na de data-analyse in de prullenbak gegooid, want de voertaal in de polders was Algemeen Nederlands geworden, maar met kenmerken van de maatschappelijk dominante dialectgroepen. In de Wieringermeerpolder klinkt het Nederlands Noord-Hollands en in de Noordoostpolder is een Nederlands te horen met Noordoostelijke kenmerken. Uit ander onderzoek bleek dat in Lelystad en Almere Amsterdams werd gesproken.
Volgens ons ligt het voor de hand dat de twintigste-eeuwse ontwikkelingen in de Zuiderzeepolders vergelijkbaar zijn met de zestiende-eeuwse ontwikkelingen op Terschelling en Ameland – en ook op het in de zestiende eeuw ingepolderde Bildt en de grotere Friese steden. Als we namelijk mogen uitgaan van het principe dat we de universele menselijke eigenschappen van nu delen met de mensen van toen, het zogenoemde actualiteitsprincipe, dan werken de mechanismen van taalvariatie en -verandering, beschreven met concepten en begrippen van de hedendaagse sociolinguïstiek en taalsociologie, in het heden en verleden op dezelfde manier. Uit de geschiedenis weten wij dat juist in de vijftiende en zestiende eeuw Holland, Amsterdam voorop, bijzonder dominant was. Daardoor had het toenmalige Amsterdams dialect (met woorden als speule, hiete, sundag, du bist, kees [kaas], peerd, dér [daar]) een hoge status. Dit dominante taalgebruik vinden wij fragmentarisch terug in de stadsboeken en andere documenten in Friesland in de tijd van vestiging en in het corpus van de hieruit voortgekomen hedendaagse Wadden- en stadsdialecten.
Natuurlijk zijn er wel onderlinge variaties en bezitten de Friese stadsdialecten interferenties uit het Fries, maar de woordenschatten van de stadsdialecten en van de Noord-Hollandse dialecten kwamen in de zestiende eeuw voor meer dan 95 procent overeen.
Het is een uitkomst die je ook op grond van andere sociaal-historische concepten had mogen verwachten. In de veertiende en vijftiende eeuw waren het Fries en het Hollands al duidelijk verschillende talen, waar een eigen identiteit bij hoorde en waartussen geen continuüm meer bestond. Mensen spraken Fries (eventueel met Hollandse interferenties) óf Hollands (eventueel met Friese interferenties), niet iets ertussenin. Sociaal-psychologisch is er ook geen reden waarom in die toenmalige tweetalige situatie nog een derde variëteit zou moeten ontstaan. In Sneek was begin zestiende eeuw in de stadswet de mogelijkheid geboden om de eed óf in het Fries óf in het Hollands af te leggen; meer smaken waren er niet. In 1555 constateerde de taalkundige Conrad Gessner de uitkomst van de Hollandse dominantie: het Hollands van de handelslieden (Hollandicum sermonem) had samen met de andere Nederlandse variëteit Brabants (Brabanticum sermonem) het Fries uit de Friese steden verdreven.
Het antwoord op de door Mathilde Jansen gestelde vraag wat er met taal gebeurt als je groepen met ongelijke taalmacht in hetzelfde gebied plaatst, is een duidelijke ondersteuning van ons pleidooi om historische interne dialectstudie te combineren met het bestuderen van de externe geschiedenis van de taal in Nederland en niet de hedendaagse standaardtalen als uitgangspunt te nemen.
Met dank aan Arjen Versloot voor
zijn commentaar op een concept-versie.
Foto: Arminia (CC BY-SA 3.0)
Marcel Plaatsman zegt
Hier kan ik me erg in vinden. Ik denk dat het Tessels ook wel zo te begrijpen is. Het eiland kende, na een teruggang in de vroege zestiende eeuw, een behoorlijke bevolkingsgroei rond 1600, door immigratie uit andere streken. Het dialect komt sterk overeen met dat van Wieringen en Enkhuizen en voorheen Vlieland, maar er zijn ook opvallende overeenkomsten met het Midslands en de andere Hollandse tongvallen van Friesland. Ik voltooi op dit moment, ijs en weder dienende, een boek over het Tessels waarin ik een en ander in detail uit de doeken doe.
Het aardige is dat het experiment op Texel nog eens is herhaald, toen daar in de vroege 19e eeuw een grote polder in cultuur werd gebracht, de Eierlandse Polder. De bevolking kwam van elders (Goeree was wel sterk vertegenwoordigd). In de polder ontwikkelde zich een eigen dialect dat wel op Tessels lijkt, maar er toch niet de meest typische kenmerken van heeft. Daarover schreef ik in 2018 een artikel, waarin ik ook de vergelijking met het Bildts maakte: https://www.academia.edu/37917160/Een_eigen_taal_voor_Eierland