Door Peter J.I. Flaton
Net als ‘De brug’ is ‘Rijpheid’ opgenomen in de laatste afdeling van de bundel De weg naar het licht (uit 1922): “De legenden van de eene weg” die uit twaalf gedichten bestaat die op hun beurt elk twaalf verzen tellen. Dat kan geen toeval zijn: het getal 12 is dat van de perfectie (zoals blijkt uit het boek Jona 4,11 maar we mogen hier ook denken aan de twaalf stammen van Israël, aan Christus’ twaalf leerlingen -de ‘binnenste kring’ genoemd-, aan Herakles’ twaalf werken en aan de twaalf ridders van Arthurs Ronde Tafel en zo voort en verder.)
Dat spoort met de strekking van de bundel (aldus Vestdijk in zijn Albert Verwey en de Idee) die de reeks ziet als een schets ‘van het menschelijk denken uit een primitief-mythisch beginstadium’ naar een almaar toenemende vergeestelijking: een gang naar de perfectie van de Idee. Vergeleken met ‘De brug’ dat de primitieve fase verbeeldt, zijn we met en in ‘Rijpheid’ (zoals de titel al suggereert) een stuk verder op die ene weg. Wat direct de aandacht trekt, is de nadrukkelijk vooropgeplaatste naam ‘Eusebia’ en de imperatief ‘laat los’ of vragenderwijs: wie is die nu nog onbekende en wat of wie moet zij loslaten? In wat volgt, wil ik die vraag beantwoorden, zo in enen het thema ‘rijpheid’ verkennend.
De exclamatie in regel 1 wordt gevolgd door een zin die pas in regel 9 eindigt. Wat lijkt te beginnen als een ellips, blijkt met ‘Die kreet’ in r. 7 een lange volzin die de lezer, ook vanwege de enjambementen en de regels wit, bijna de adem beneemt. Het ‘laat los’ krijgt er des te meer nadruk door. Het gaat blijkbaar om een proces van bevrijding waarin en waardoor de geest opstijgt naar het licht. En de geest waarom het concreet gaat, is die van de in regel 1 genoemde Vondel, ‘onze’ grote zeventiende-eeuwse dichterprins aan de voet van wiens beeld de jonge Verwey de hoop uitsprak op een even groot dichterschap als het zijne:
[…] ik beloofde dat ik al mijn dagen
Zou pogen zo te zijn als hij, zo open
Voor aarde en hemel, van gemoed zo vurig,
Van geest zo scherp en klaar, van taal zo zuiver.
[Ik citeer naar: M. de Keizer, Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd, Amsterdam, 2017, 309 aan wie ik ook nadere gegevens m.b.t. de relatie Vondel-Verwey verderop in dit artikel ontleen, i.h.b. op de pagina’s 308-310 en 659-668.]
Als om die hoop te vervullen is Verwey zijn dichterleven lang met Vondel in de weer geweest vanuit de overtuiging dat die het niet in zijn poëzie te doen was om ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (we zien Verwey dit Tachtiger-ideaal al relatief spoedig achter zich laten) maar om uitdrukking te geven aan ‘een bovenpersoonlijk element dat in alles aanwezig is’ (De Keizer, o.c., 309) waardoor, aldus Willem Asselbergs, Verweys ‘”levend poëziebesef tot een poëtisch levensbesef’” werd (ibid., 309-310).
Die levenslange omgang resulteerde ten slotte in de Vondel-uitgave van 1937 bij gelegenheid van het 350ste geboortejaar van de dichter. Befaamd om zijn inleiding (waarin Verwey zich liet kennen als de geverseerde hoogleraar Nederlands die hij intussen geworden was), beoogde Vondel, Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza, verzorgd en ingeleid door A. Verwey, Amsterdam, 1937 in één band diens oeuvre voor een groot publiek toegankelijk te maken, vandaar een minimum aan filologische subtiliteiten en de relatief lage prijs (mijn vader zaliger, werkloos onderwijzer in de jaren dertig, wist een van de 6000 exemplaren met dubbeltjes en kwartjes te bemachtigen).
Wat Verwey blijkbaar in Vondel behalve diens dichterschap per se aantrok (voorzover het een zich van het ander laat (onder)scheiden), was zijn spirituele ‘Werdegang’. Zo blijkt uit ‘Rijpheid’ dat hij al ver voor zijn grote Vondelproject schreef en opnam in de bundel De weg naar het licht.
Die rijpheid nu blijkt uit Vondels besluit ‘Voortaan alleen te leven als gewijde (…)’ en met het oog daarop de dagelijkse lasten en lusten te boven te komen, ‘opdat zijn geest, door niets gestuit, / De klaarheid won waar hij zich heel bevrijdde’ (.)
Dat besluit leidde ertoe, dat Vondel zich liet opnemen in de Rooms-Katholieke Kerk na een langzame bekeringsgang waardoor hij van betrekkelijk vrijzinnig doopsgezinde een orthodox discipel van de Romana werd. Dit in 1635 begonnen proces kreeg zijn beslag in 1641. Zo’n ‘conversio’ vraagt om rijpheid, om levenservaring en -inzicht want het licht krijgen we niet maar cadeau: dat vraagt om spirituele inspanning en geestelijke groei.
Dat Vondel hierin niet alleen staat en van zo’n bekeringsgang een exemplum is, blijkt uit het vervolg van het gedicht waarin vanaf r. 7 het enkelvoud een meervoud wordt: dat van ‘eedlen, rijp en ouder’, die ‘De wereld weten, en hun liefst geloof / Vervolgen willen op gedroomde bergen’. Aristocraten van de Idee zijn ze, die het leven van alledag intussen door en door kennen en hun liefst geloof (lees: hun dierbaarste overtuiging, die niet de katholieke hoeft te zijn) op een daarbij passend geestelijk niveau willen (be)leven.
Daarnaar halsreikend uitkijkend ‘voelen (Ze) vleugels wassen aan hun schouder’, d.w.z. weten ze zich toegerust die zo gewenste opvlucht te maken, immuun voor het verdriet van wie hen hier beneden willen houden en hun het leven hier op aarde als zo begerenswaardig doen voorkomen. Voor hun kreet zijn zij even ongevoelig als Vondel voor die van Eusebia.
Dat brengt ons bij de ‘Opdraght aan Eusebia’, aldus de titel van een relatief lang gedicht waarmee Vondel zijn in 1641 verschenen tragedie Peter en Pauwels opdraagt aan Maria Tesselschade Visscher, weduwe van de marine-officier Allerd Krombalch en als Vondel daarvoor op weg katholiek te worden. Vandaar dat ‘Eusebia’`: Vondels vertaling van het Griekse woord dat “godsvruchtigheid” betekent (ik ontleen dit gegeven vanzelf aan Verweys Vondeluitgave: noot 4 op pagina 286, c.q. de tweede kolom).
Mogelijk reikte Maria Vondel dit epitheton trouwens zelf aan: in een door J. van Vloten ontdekt briefje noemde zij zich de ‘Alkmaersche Eusebia’, omdat zij in die stad woonde en zich daar geheel aan de opvoeding van haar dochtertje en aan de godsvrucht wijdde (zie hiervoor: J.F.M. Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring (…), 1918, in te zien via de DBNL, p. 142).
‘Vondel heeft’, aldus Sterck, ‘dus het eerste openbare getuigenis van zijn bekeering opgedragen aan Tesselschade, de dochter van Roemer Visscher, zeer gevierd om hare groote gaven, haar geestigheid, haar goedig hart, zachten aard en schoonheid, vereerd als Muze, zoowel door Hooft, als Huygens, Van Baerle (…)’, heet het op 142-143.
En dat getuigenis opent als een klaroenschal: ‘Eusebia, nu trek, op Gods bazuinen , / Met mij, niet om de Jerichosen muur; / Maar om de stad, die met haar zeven kruinen, / De donders tartte, en tergde al ’t bliksemvuur’ (vv. 1-4) waarmee Vondel vanzelf doelt op Rome, Anna er in dit proemium van overtuigend hem naar de Romana te volgen. Dat Tesselschade zich inderdaad oriënteerde op de overgang naar het katholicisme, zou uit een sonnet van Huygens kunnen blijken waarin hij zich afvraagt: ‘Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?’ (J.F.M. Sterck, o.c., 152). En inderdaad, Huygens en Van Baerle lieten maar niet af Tesselschade ervan te weerhouden katholiek te worden.
Daarbij speelden Jezuïeten net als bij Vondel een belangrijke rol: met bekeringsprocessen door en door vertrouwd wisten zij hoe kandidaten te benaderen (in Anna’s geval: Petrus Plemp, Isaac van der Meije en Theodorus Kievit SJ). In 1642 was het zover en ging Anna Tesselschade over naar de rooms-katholieke kerk. Laat het zover nog niet zijn geweest in 1641 (het jaar waarin Vondel, vermoedelijk op zijn verjaardag -17 november- rooms werd), ‘het’ hing, om het zo maar te zeggen, wel al in de lucht en dat brengt ons terug bij de Opdracht bij Peter en Pauwels.
Op het ‘nu trek’ volgt een schildering van de martelingen die de eerste Apostelen hebben moeten doorstaan, hoe zij de ijdelheden van deze wereld wisten te versmaden en zo het pad betraden van de versterving en vernedering, op weg naar de hemel of in deze context: het Licht. Ja, Tesselschade behoeft er de martelaarsboeken maar op na te slaan om zich dit alles bewust te worden en in hun voetsporen te treden. Helaas is ze nog niet zover en vandaar Vondels ‘cri de coeur’ aan het slot van de Opdracht: ‘Eusebia, laat los. Gij trekt mij neder (…)’. Hij heeft de last van de wereld dan wel van de schouders geschud (de ‘te lang gedragen bondel’ in r. 4), ze blijft aan hem trekken. Daarom is het zijn taak zich spiritueel van haar te verwijderen maar bij wijze van afscheid schenkt hij haar zijn tragedie Peter en Pauwels, als gezegd zijn eerste geloofsgetuigenis na en van zijn bekering: een belangrijk moment in zijn spirituele ‘Werdegang’ en voor Anna een aansporing.
Opvallend is nog, dat Verwey niet alleen het ‘los laat’-motief aan Vondel ontleend heeft maar ook dat van de vleugel. Zo heet het bijna aan het slot van de Opdracht: ‘Hoe dus? Ik raak geen aarde: mijne veder / Verrukt den geest naar d’Apostolische as’ (die van Petrus en Paulus). Hij is al op weg naar zijn ‘gedroomde bergen’, “auf Flüglen des Gesanges’ ofwel in het gedicht ‘Rijpheid’.
Uit dit alles mogen we niet afleiden, dat Albert Verwey de bekering tot de Romana zag als een stadium op de weg naar het licht. Het ging hem niet (zozeer) om de denominatie als zodanig maar om het proces van vergeestelijking ‘an sich’.
Vandaar dat hij wellicht van ‘gedroomde bergen’ spreekt als plekken die de ‘eedlen’ zich voorstellen maar die niet hoeven te bestaan. Wat telt, is het verlangen naar transcendentie, niet meer en niet minder. Met ‘Rijpheid’ is de dichter er dan ook niet: er volgen nog vijf gedichten met tot slot ‘De Heerscher’ wiens doel het is de tweeheid, het dualisme, te boven te komen. Wellicht laat Verwey zich hier zo kennen als de spinozist die hij wilde zijn, dromend van een wereld waarin het tegenover (God-schepping) overwonnen is in het ‘Deus sive Natura’. Immers,
De waan van tweeheid heeft hij uitgedreven.
De Scheppings-daad heeft hij opnieuw gedaan.
Ronald V. zegt
Leuk. Laat ik nou net ook die Vondel hebben, uit 1937. Ooit zo’n drie decennia geleden gekocht voor 35 gulden, aldus een ingevoegd bloknootvelletje met eigen tekst. Al met al 1450 pagina’s. En als boekwerk zijnde toch wel een lustje voor het oog. Maar het verzameld werk van Proust in Nederlandse vertaling dat ik onlangs kocht, ziet er eigenlijk niet uit. Men mag natuurlijk een boek niet beoordelen op zijn kaft. Daarom kocht ik toch maar Proust. Maar wat bezielt een uitgever om Proust zo lelijk te tonen? Het oog wil ook wat. En me dunkt dat Verweij dit begreep. Maar dit alles is slechts een terzijde, mede bedoeld als een bedankje voor je exegese.
Peter J.I. Flaton zegt
Het exemplaar van mijn vader zit nog altijd vol met krantenknipsels waarin toneelvoorstellingen en andere rituelen rondom Vondels 250ste geboortedag worden besproken. Blijkbaar volgde hij dat allemaal op de voet. Ik ‘moet’ in dit verband denken aan het nog altijd hilarische “De Vondelherdenking in Beetsterzwaag” van Godfried Bomans.
Ja, zoveel van voor de oorlog is het aanzien waard: naast boeken meubels, serviesgoed, de gedetailleerde afwerking van huizen en andere gebouwen en zo voort. Daarna treedt de uglificatie in en nemen we genoegen met een goedkope pocketProust i.p.v. een fraai verzorgde editie die een stuk duurder is. Tegen die keer in heeft Van Oorschot zijn uitgaven op de markt gebracht, strijd die hij uiteindelijk wel moest verliezen.
Het motief van het loslaten dat Verweys gedicht mede schraagt en dat hij ontleend heeft aan Vondels opdracht bij diens tragedie, komen we al eerder tegen: in het in 1633 geschreven ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’: “Wat treurt gij, hooggeleerde Vos, / En fronst het voorhoofd van verdriet? / Benij uw zoon den hemel niet. / De hemel trekt, ay, laat hem los”.
Zoals het verdriet van de vader de zoon ervan weerhoudt vrijuit hemelwaarts te vliegen, zo tobt Vondel zich af over Anna’s besluiteloosheid en
voelt hij zich daardoor opgesloten en daarom: ‘ai, laat mij los’.
Danny Habets zegt
Ik vind het mooi te lezen over de Vondel-editie van Verwey en de persoonlijke band met het exemplaar van uw vader, dat u klaarblijkelijk nog steeds koestert.
In een van de reacties hieronder noemt u ook de luxe Wereldbibliotheek-uitgave, waaraan ik dan weer de mooie herinnering heb: mijn eerste “grote” boekenaankoop, in 1989-1990, geïnspireerd door een leraar Nederlands te Maastricht… Ik heb er toevallig vorig jaar nog over geschreven, toen ik toevallig de hand kon leggen op nog een Vondel-uitgave: https://www.libri.nl/wordpress/2019/01/13/vondel-tweemaal/
Verder lees ik met veel plezier uw bijdragen op neerlandistiek.nl. Dat brengt het oude plezier aan de literatuurlessen van toen weer tot leven.
Arno. zegt
Dank voor deze toelichting bij Verwey’s gedicht. Helder, verhelderend, ter zake. Om dit soort teksten waardeer ik deze website en niet om zulke spijtige en nog steeds maar dooretterende ‘discussies’ als onder de grottekeningen van M. v. Oostendorp. Jammer dat lezers en deelnemers ‘Neerlandistiek.nl’ daarvoor misbruiken en meteen een oproep om dat niet meer te doen. Ik heb het meeste gelezen, steeds maar in de hoop dat er nog een zinnige wending zou volgen, maar hoe meer ik omlaag scrolde hoe lager het niveau. Ik had nog het idee om erin te springen, maar ben nu blij dat ik dat niet heb gedaan. De scrollende zoektocht naar zin bleek een groteske tijdverspilling. Ik keek op van het scherm en zag dat het al 02:30 uur naderde; drie uur slapen was beter besteedde tijd geweest. Van mij mag de site een dergelijke discussie ‘voortijdig’ sluiten, censuur of niet.
maanantai zegt
Je hebt uren en uren naar mijn mooie woorden zitten staren, en denkt nu nog te kunnen klagen ook? Wat een onderdeurtje. Afijn, ik hou het hier voor gezien, zeur maar verder over langvergeten derderangs dichtertjes.
Peter J.I. Flaton zegt
Dank voor uw waarderend woord: fijn zo’n mooi compliment te krijgen. Ik ben het helemaal met u eens over de doorettering bij de ‘cri de coeur’ van Marc van Oostendorp. Uw oproep aan iets dergelijks niet meer mee te doen, neem ik me ter harte.
Ton Harmsen zegt
Ik vrees dat u de dichteressen Anna Roemers Visscher en Maria Tesselschade Roemers Visscher met elkaar verwart.
Is Vondels gedicht niet opgedragen aan keizerin Eusebia, de schoondochter van Constantinus de Grote over wie Vondel een epos schreef? Het werk aan de Constantinade heeft hem tien jaar van zijn echte taak afgehouden, die hij nu met Petrus en Pauwels voltooit: Eusebia en haar keizerlijke familie ‘trokken hem neder’, nu zij hem los laat kan hij met Petrus en Paulus de hemel vinden.
Peter J.I. Flaton zegt
@ de Heer Dr. T. Harmsen
Lezers zullen mijn verschrijving (van Maria naar Anna) als ‘slip of the pen’ stilzwijgend gecorrigeerd hebben maar goed dat u op deze fout wijst, zodat die vanaf nu is gemarkeerd.
Uw artikel “Garmt Stuiveling redt Vondels Peter en Pauwels” in neerlandistiek.nl van 27 oktober 2017 heb ik uiteraard gelezen. Ik heb er geen gebruik van gemaakt en er in mijn stukje daarom ook niet naar verwezen, omdat het mij om het gedicht ‘Rijpheid’ van Albert Verwey begonnen was/is, terwijl het uwe een pleidooi is -m.b.v. Garmt Stuiveling- Vondels tragedie te herwaarderen tegenover W.A.P. Smits negatieve kijk erop: twee verschillende thema’s dus die elkaar dan ook niet ‘bijten’ (om het zo maar te zeggen).
Dat geldt m.i. ook voor de identiteit van Eusebia. U houdt het ervoor, dat zij als keizerin-schoondochter van Constantijn de Grote degene is die in Vondels opdracht wordt aangeroepen, Verwey (en om hem gaat het m.b.t. het gedicht en dus in mijn artikel) ging ervan uit, dat Vondel Maria Tesselschade op het oog had. Enfin, lezers van neerlandistiek.nl kunnen uw argumenten in uw artikel vinden.
Met dit al bevond Verwey zich in het goede gezelschap van de monumentale Vondeluitgave uit 1930: “De werken van Vondel. volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien deelen (…)”, c.q. het vierde deel waarin vanaf pagina 219 de tekst van ‘Peter en Pauwels, treurspel’ is opgenomen. De voetnoot bij de naam ‘Eusebia’ op pagina 221 is het citeren waard: ‘”Eusebia”, (…), Lat. pietas. In Sophokles’ “Elektra”, door Vondel in 1639 vertaald en opgedragen aan Maria Tesselschade (…), heeft hij dit woord bij herhaling aangetroffen en ’t vertaald door Godtvruchtigheid. In deze Opdracht van het eerste treurspel na zijn bekering duidt hij met het voor hem veelzeggend woord dezelfde Maria Tesselschade aan, die kort na Vondel, in 1642, eveneens naar Rome zou overgaan. Deze heele opdracht is een geheimzinnige, dringende uitnodiging daartoe’.
Wat me nog trof in uw artikel is uw onaardige bejegening (om het maar vriendelijk te verwoorden) van Maria Tesselschade. Volgens u zou een opdracht gericht aan een ‘Alkmaarse huisvrouw’ pathetisch klinken en komt die (dus) eerder een keizerin toe.
Die Alkmaarse huisvrouw was wel een hoogontwikkeld en begaafd kunstenares, gewaardeerd lid van de Muiderkring naar wie Huygens’ en Van Baerles belangstelling uitgingen als hun Muze en dat ook Vondel haar hoog had, blijkt uit het feit, dat hij zijn “Elektra”-vertaling aan haar opdroeg.
AVDREPE zegt
In de belangrijke thema’s rond de deugd en de deugdzaamheid ontlopen het protestantisme en het katholicisme elkaar maar nauwelijks in de beeldende kunst. Over de politieke kant wil ik het niet hebben, maar over de zedekunstige wel. Wat bracht sommige prominente personen uit de literatuur er dan toe om toch tot de katholieken over te gaan, die hier in Nederland – zelfs begrijpelijk (maar ja, weer politiek) – zo’n slechte reputatie hadden gekregen ?
Op die vraag is bij mijn weten geen duidelijk antwoord gekomen.
AVDREPE zegt
Wie er niet zeker genoeg van is of de begane zonden werkelijk vergeven gaan worden die is bij de katholieken aan het goede adres. Paus en JezuIeten hielden vast aan een min of meer leniënt systeem van schuldbelijdenis en vergeving. De 17e eeuw zag overigens ook een – op Augustinus gebaseerd – nogal somber Katholicisme opdoemen. Dat was het Jansenisme en dat heeft wel wat school heeft gemaakt, maar zou uiteindelijk toch verdwijnen. De aantrekkingskracht van het Jansenisme zal in Noord-Holland klein zijn geweest.
Maar zo zou een formele ritus van schuldbesef, boetedoening en vergeving Vondel en Maria dus de nodige persoonlijke ondersteuning hebben kunnen geven.
Peter J.I. Flaton zegt
t.a.v. AVDREPE
De vraag naar wat mensen er toen toe bracht naar de Romana over te stappen, is inderdaad lastig te beantwoorden want ze hebben zich over hun overwegingen slechts spaarzaam uitgelaten. Zelfs Vondel, wiens bekering veel publieke aandacht trok, heeft zich er nooit expliciet over uitgesproken, al geeft zijn “Altaergeheimnisen” (1645) het nodige over zijn beweegredenen te denken.
Op de pagina’s 296-297 van haar “Katholiek in de Republiek. De belevingswereld van een religieuze minderheid 1570-1750″, Nijmegen, 2019 geeft Carolina Lenarduzzi enkele suggesties. In de daarbij behorende noot 8 (op p. 420) citeert ze Rogier die wijst op een ‘”zekere moeheid, zekere beuheid van het sektarisme, van het gestadig kerkkrakelen'” binnen de publieke kerk die halverwege de zeventiend eeuw in kunstzinnige kringen werd ervaren. Ook de inspanningen van de Hollandse Zending en de tolerantiepolitiek van het gewest Holland zouden een rol hebben gespeeld. Maar nogmaals: bekeringsgetuigenissen van de betrokkenen ontbreken.
AVDREPE zegt
De grote stap werd gedaan ondanks groot misprijzen van een man als Huyghens. Er moet bij hen, die toch onder beschaafden van geest verkeerden, dan toch een drijfveer zijn geweest die boven alle heimelijke schaamte en spot uitging.
Misschien is dat ook wel de crux: een heimelijke bekering zou voor hen niets oplossen. Alleen een ‘opregt’ mens mocht met enig vertrouwen op het einde wachten.
Met dit idee speelt ook het latere grapje ‘Ik ken niet nader komme, zei de Menist, en hij drukte zijn buik tegen de toonbank’.
Joden moesten zich de verwijten rond zulke veronderstelde geslepenheid al helemáál laten welgevallen.
AVDREPE zegt
Als je concreet zoekt naar de zonde die hen zo ongerust maakte, waar kom je dan uit. Bij de Zonde der Kamerszonde’s. Heel lang vóór Malthus werd er al gerekend, in ieder huishouden of wat daarop leek. Heel veel, heel vaak, heel zondig.
De Jansenisten wisten dat. Die wilden (met Augustinus) wat graag een wat strengere ondervraging voordat er iets werd vergeven. De Paus had echter helemaal geen behoefte aan een strenge exquisitie en de Jezuïeten evenmin.
Zie ik het goed, dan zit hier de achtergrond voor de overgang naar het Katholicisme door Joost en Maria.
AVDREPE zegt
[exquisitie=inquisitie]
> De Paus had echter helemaal geen behoefte aan een strenge inquisitie en de Jezuïeten evenmin.
De reden daarvoor was dat de echte vergeving “in principiis” reeds beloofd was door Jezus Christus zelf. Aan alle voorwaarden daarvoor was dus al lang voldaan. De katholieke leer beloofde voor Joost en Maria dus iets meer tijdelijke zekerheid, iets wat aan de andere kant vooral heel sterke Protestanten als Cats en Huyghens met een schuldig gemoed konden opbrengen.
Maar die hadden dan ook wel een ijzersterk tegenargument. Het was zonder ten onder te gaan simpelweg niet mogelijk om ieder verwekt kind geboren te laten worden. En dat was toch wat God had gewild in Zijn bestraffing van Adam en Eva? We vinden dezelfde thematiek ook in Jacobs gevecht met de engel en hetzelfde onontkoombare en in het bijna onoplosbare probleem in Melancolia I van Albrecht Dürer.
Het mag misschien nog eigenlijk een wonder heten dat het Protestantisme als verlossingsleer hier zoveel voet aan de grond heeft gekregen. Zonder het voorbeeld van Zuid-Amerikaanse slaven (ongebreidelde kannibalen), Joden en Katholieken (bien étonnées…) was dat minder makkelijk geweest. Pace Menno ter Braak. Er zal wel een Duchtig Woordje bij hebben meegespeeld.
maanantai zegt
Heeft dat iets met financiering te maken dat waar in de normale wereld je 1% zwartkousen hebt 98% van de neerlandistiek er uit blijkt bestaan? Deugd en deugdzaamheid, het zedekunstige, mijn hemel.
maanantai zegt
Op neerlandistiek is men waarlijk niet wijs. Geen hond meldt zich nog voor de opleiding aan en wat doen ze? Ze trekken een blik zwartkousen open waar de honden geen brood van lusten. En het huft en het puft maar, met tenenkrommende tierlantijntjes over de Groote Vondel, men heeft het er over de kunschtige zeeden, langzaamaan begin je te denken dat de hele Neerlandistiek een soort witwasfrontje is voor een DiepLimburgse Taalibangroepering. Enfin, de Nederlandse literatuur heeft altijd al een enorme relitak gehad, de relies zijn hier machtiger en voltalliger, de gedragswetten staan in steen vast, het is huffen en puffen tot je een ons weegt voor een zaal met lege stoelen.
gerard van der Leeuw zegt
Alkmaar was in de rijd van Tesselschade een hoogburcht van het katholicisme. Er werden veel zieltjes bekeerd. En: Elck zijn waarom!