Door Marc Kregting
1.
Minder dan bij bellettrie doemt bij verzamelbundels de vraag op wat de tekst bindt. Een achterflap biedt altijd uitkomst, maar een ondertitel, zelden van tel bij bellettrie, kan hier al richting geven. Een leuke spanning ontstaat dan in een project van Jan Postma dat hij inleidde en samenstelde: Jongens waren we. De problematische sekse in de literatuur.
Doordat de hoofdtitel iets specificeert binnen één kunne, zoekt de ondertitel naar iets abstracters. Een noodsprong, blijkt uit de flaptekst die het cruciale, ontbrekende woord in varianten opvoert:
Wie een blik op de literaire canon werpt, ziet dat de hoofdrollen aan mannen zijn toebedeeld. Als ze niet agressief zijn (Fight Club), zijn ze idealistisch (‘Titaantjes’) of geil (De Taal der Liefde). En steevast opgetekend door een man.
Zo bekeken zijn deze boeken een afspiegeling van de worsteling van de man met de man. Maar hoe moeten we ons verhouden tot deze masculiene leeslijst in tijden van #MeToo en Jordan Peterson, waarin de man is uitgegroeid tot de problematische sekse? Moeten we de boeken die ons de afgelopen decennia hebben verteld wat een man is en kan zijn dan maar ongelezen laten? Of kunnen we, nu mannelijkheid even hard wordt verdedigd als bestreden, het lezen van mannelijke klassiekers als een daad van nieuwsgierigheid, om niet te zeggen subversiviteit, beschouwen?
Jongens waren we biedt een caleidoscopische blik op mannelijkheid in de literatuur en onderwerpt klassiekers aan een nieuwe lezing. Van Baldwin tot Bordewijk, van Bellow tot Birney.
Kennelijk achten samensteller en uitgever de hoofdtitel zo sterk, dat ze er het centrale begrip ‘man’ voor opgaven. Tegenover vermeende ontlezing regeert eindelijk hoop, omdat die titel het begin van een overbekend citaat is waarbij ook minder geoefende lezers maar een half woord nodig hebben. Die vanzelfsprekendheid zit evengoed in het begrip ‘de literaire canon’ en in de bedoelde betekenis van ‘masculien’. En mogelijk in de vermelding van Peterson die bij mij, die pas afgelopen weekend leerde over het verschijnsel incels, een amper hoorbaar belletje doet rinkelen. Het is de vraag wie de ‘we’ zijn die het lezen van mannelijke auteurs subversief vinden.
Gelukkig komt het citaat vroeg in de bundel integraal aan bod, mede via een standbeeld dat het uitspelde, een tijdje beklad nog. Het frame van veronderstelde verschuivingen in mannelijkheid blijft bij Nescio’s Titaantjes echter uit. Rob van Essen treft er juist tijdloze waarden aan. Hij wijkt daarin niet opzichtig af van meer bijdragen aan Jongens waren we. Ze zijn behoedzaam. Zowel mannelijke als vrouwelijke medewerkers proberen geen grote uitspraken te doen zonder er een keerzijde van te benoemen. In het langste en mooiste stuk van het boek pelt Xandra Schutte Coetzee’s Disgrace, een eenvoudige prooi voor #MeToo-diagnoses, laag voor laag af totdat deze roman maximaal complex en niet-beschuldigend is geworden.
Op innemende wijze betoont Maxim Februari zich zelfs een stoorzender door te dwepen met het controversiële Herzog van Saul Bellow. Hij meent te begrijpen dat van een vrouw te weinig wordt verwacht en van een man te veel. Een vrouw heeft dan tenminste iets om te bevechten en een man kan alleen maar mislukken. Uit Bellows vervolgroman citeert Februari een vreselijke passage over een zwarte zakkenroller en een Jood die hij voorstelt te interpreteren als kritiek op onderlinge wedijver tussen mannen.
De bijdrage over Op afbetaling van S. Vestdijk ontbeert domweg het beoogde perspectief. Kees ’t Hart meldt dat deze roman uit 1952 ‘soms zelfs racistische en doortrapte bespiegelingen over het samenleven van mannen en vrouwen bevat’, maar verlegt de blik naar lezers die zich, wanneer ze durven, in de rancuneuze hoofdpersoon zouden kunnen herkennen. De uitgesponnen, monkelende stijl had verbonden kunnen worden met Vestdijks getaande status in ‘de literaire canon’ als Ultieme Dode Witte Man. Maar met zijn gekende enthousiasme wil ’T Hart de geestigheid van Op afbetaling zien, en scheert langs de conflictstof die Jongens waren we hoopt te bieden.
2.
Wat ambieerde Jan Postma? Hij laat het zien in een stuk over Revolutionary Road en natuurlijk in zijn inleiding. Volgens hem toont de roman van Richard Yates via de egocentrische blik van de mannelijke hoofdpersoon het drama van diens echtgenote. Hij is haar ‘noodlot’. Ze wordt door hem, een laffe en gemakzuchtige praatjesmaker, weggedrukt in haar pogingen een wending aan hun leven te geven terwijl ze ‘zich verzet tegen het patriarchaat’.
De inleiding memoreert dat een collega bij De Groene hoop vestigde op ‘de naderende uitputting van het patriarchaat’. Die frase had Postma opgeslagen in zijn telefoon en keert tweemaal weer, zonder aanhalingstekens. Bijvoorbeeld aan het einde, dat hij op identieke wijze laat volgen door een inzicht van Maaike Meijer ‘in het jongste nummer van De Groene Amsterdammer’ – eerst weer keurig geciteerd en tot slot herhaald zonder aanhalingstekens. Wel geeft Postma er nog een snok aan door te besluiten met: ‘Geloof me’. Die gebiedende wijs wijst evenzeer terug, naar de allereerste woorden van de inleiding: ‘Vergeef me’.
Postma raakte overtuigd. Dat proces kondigde zich aan doordat hij in de openingsparagraaf gelijkenis bespeurt tussen een adamsappel in de hals en ‘een te groot geslachtsdeel in een te strakke broek’. Verder schemerde Postma’s voortschrijdend inzicht door enige steekwoorden: toxic en precarious masculinity, de in Jongens waren we behandelde titels waar ‘het problematische gecentreerd’ blijkt te worden, en mannelijkheid zelf die ‘altijd een constituerende factor is’.
Curieus hoe snel een jargon ingeburgerd raakte. Terwijl zo’n drie decennia geleden verwante termen uit het postmodernisme op hoongelach konden rekenen, staan ze nu zonder blikken of blozen in mainstream media. De flaptekst gewaagt ook doodleuk van ‘zich verhouden tot’, een bijna verplicht geworden werkwoordfiguur die Margreet Fogteloo, van mijn generatie, in het boek opkalefatert tot ‘zich opstellen tegenover’.
Ik ben ook onder de indruk van de manier waarop het jargon ingezet wordt. Postma is een millennial. Bij zijn generatiegenoot Rob Wijnberg heb ik me al verbaasd hoe kinderlijk retorisch hij stileert. De inleiding van Jongens waren we doet het volwassener, door zich als ‘binnensmonds’ te presenteren, maar wanneer Postma eenmaal is veranderd in ‘deze man’ gaat er een hele alinea los. Dat zouden althans mijn boldjes moeten bewijzen:
Deze man is toevallig in Parijs. Iets met voordelige treinkaartjes via via en de laatste restjes stilte voor de storm in de vorm van een tweede kind. Hij is in Parijs en het schijnt hem toe dat mannelijkheid nooit ergens vanzelfsprekender voor het oprapen lag dan hier en nu. Het ligt er op straat in de vorm van tienduizenden glasscherven rond bushokjes en reclamezuilen. In de vorm van de verkoolde resten van een deeleconomiefiets en de inhoud van wat een dag eerder nog een vuilnisbak zal zijn geweest. Het stroomt vanuit ontelbare hoeken en nissen als dampende pis naar de goot. Het schuilt in het mengsel van wanhoop en dreiging dat uitgaat van de ongelukkige figuren die op straat pakjes clandestiene sigaretten verkopen. En het schuilt evengoed in de uitrusting van de agenten die daar vanuit de metro op afsnellen en met zijn vijven één zo’n ongelukkige in een naar muffe urine riekende hoek drijven, een verklaring eisend voor iets waarvan ze, als ze diep in hun hart zouden kijken, ook weten dat geen woorden het onrecht kunnen beschrijven.
Terug van weggeweest zijn ook de vele adjectieven. Mogelijk dienen ze de exactheid, conform een wereld waarin identiteiten vloeibaar heten en zogeheten manvrouwverhoudingen voorbijgestreefd zijn door verse aanduidingen vanuit een lgbtq+-werkelijkheid. Zelfs het thema van Jongens waren we krijgt binnenin al preciseringen als ‘hegemoniale mannelijkheid’ en ‘mannelijke heteroseksualiteit’, ‘heteroseksuele mannelijkheid’ en ‘hypermasculiniteit’. Ze smaken naar academisch-Amerikaans en scheppen hun eigen kritische dimensies. Dat heet waarschijnlijk performatieve taal, waarover Judith Butler helder schreef wat het doet: ‘een praktijk van herhalen en citeren waardoor het vertoog de effecten die het benoemt ook genereert’.
Bijzonder dunkt me dat dit objectief ogende taalgebruik bij jongere generaties vergezeld gaat van erg persoonlijke mededelingen. Postma’s wisselt in zijn inleiding de positionering van mannelijkheid af met confidenties, waarvoor Jongens waren we nóg een ruimte heeft gereserveerd: onder de auteursinformatie achterin. Droge, formele opsommingen van weleer hebben plaatsgemaakt voor grillige, vaak ironische terzijdes uit de privésfeer. Aan het eind van de bundel zit derhalve een nieuw beginnetje, waarin medewerkers in dit geval opbiechten wie ooit hun literaire mannelijke rolmodel was. Zo onderscheidt iedereen zich in lengte, toon en ernst van deze ooit zakelijke tekstsoort.
Ondertussen wensen die objectief ogende termen in de bundel essentialisme en statisch redeneren te beletten. Maar zoals de flaptekst koppig over ‘de man’ spreekt, zo ontsnapt met name Joost de Vries er in laatste instantie niet aan John Updike, wiens ster sneller doofde dan die van Vestdijk, vast te spijkeren aan White Anglo-Saxon Protestants, die hij eerst preppy noemt. De diagnose ‘misogynie’ lijkt ingebakken. Wanneer het personage Rabbit zich voorstellingen maakt over een dame die in bed is ‘gebruikt’, dan voegt De Vries er dus aan toe dat zij ‘als een voorwerp’ wordt opgevat. Ook op basis van buitenliteraire acties moet Updike er hier overigens aan geloven.
Een andere spagaat in Jongens waren we is dat deze dure woorden gepaard gaan met populistische activiteiten als ‘ermee wegkomen’ en imperatieven als ‘check’. Verder blijkt Chuck Palahniuks Fight Club in 1996 wel erg veel verwerpelijkheden te hebben aangekondigd, die nu op één hoop kunnen worden geveegd: de figuur van Jordan Peterson, alt-right, cultuurmarxisme, kritiek op verschillende concepten als white privilege en intersectionaliteit. Allemaal mannentaal, beweert Rasit Elibol, uit monde van De Westerse Man (zijn hoofdletters).
Zo’n optiek is niet helemaal onwaar, meen ik als Witte Westerse Man. Toch komt zo de positie van achterafvoorspeller vacant. In haar bijdrage ontkracht Saskia Pieterse enige mannenconstructies en installeert er nieuwe. Bijvoorbeeld dat Wolkers en Reve ‘helemaal zichzelf hadden uitgevonden’. Daartoe moet Reve als Betondorpse arbeidersjongen gelden die poseerde als metselaar. Maar zijn vader was een selfmade intellectueel met contacten in de culturele wereld en zoonlief liet zich ook fotograferen in kostuum met kroontjespen. En wanneer Pieterse opvattingen en handelingen weet te periodiseren en bij een personage van Oek de Jong ‘halfbewuste misogynie’ constateert, een ziekte die dus door de eindredactie is gekomen, lijken zowel schrijvers als hun personages marionetten van de tijdgeest. Dan vraag ik me af of Jongens waren we zelf geen tijdgebonden onderneming is.
3.
Waar blijft nu het boek over de female gaze? Mogelijk is dat er al, maar heb ik het destijds verkeerd gelezen. Bij dezelfde uitgever verscheen immers De nieuwe feministische leeslijst, samengesteld door Marja Pruis. Postma’s bundel maakt er achterin reclame voor, onder de daadkrachtige aansporing ‘Genoeg van mannen?’. En de flaptekstveronderstelling over de subversiviteit van het mannenlezen blijkt bijna letterlijk ontleend aan Pruis’ bijdrage aan Jongens waren we. Alleen werd haar passieve constructie vervangen door een actief ‘we’, zodat geamuseerde verwondering metaforfoseerde in een hypothese die aan de boude kant is.
Beide titels kwamen uit de boezem van beider werkgever De Groene Amsterdammer. Prettig dat dit blad vaker zulke projecten op touw zet en zo demonstreert dat ‘missie’ geen loos woord hoeft te zijn. Wel raakt er slechts een beperkt aantal schrijvers aan verklonken; het blad blijft bewust of onbewust in een kleine vijver vissen. Voor de corona-uitbraak baarde Özcan Akyol in zijn Boekenweekessay opzien met beschuldigingen aan het Nederlandse literaire bestel. Het waren er veel, van wisselende geloofwaardigheid, maar eentje ging over het ‘we’ dat De Groene ook tentoonspreidt.
Bij een ander boek waar een De Groene-redacteur in voorging ontwaarde ik zelf eens een selectieve perceptie. Postma bevestigt die indruk, door te accentueren én te negeren. Jongens waren we bevat 22 opstellen. Daarvan zijn er negen gewijd aan Engelstalige boeken, drie aan Franstalige, twee aan Duitstalige, één aan een Noor (de blijkbaar onvermijdelijke Knausgård). De geamerikaniseerde taal heeft dus een oorsprong en conformeert zich aan de globalisering die ze bekritiseert. Bovendien zijn de in Postma’s project behandelde Nederlandstalige boeken, zeven, geringer in aantal. Daaronder geen enkele Vlaamse titel, en dat verrast me helaas evenmin.
Naast alle verdiensten die Jongens waren we zeker heeft, produceert de bundel een zelfbevestigend effect. Dit wordt al bekrachtigd door de ondertitel De problematische sekse in de literatuur. Uiteraard zit de tic in het bijvoeglijk naamwoord, dat ditmaal uit het Hoogduits stamt en nu iets empirisch onweerlegbaars krijgt. Niet voor niets herinnert Sinan Çankaya zich in zijn boek Mijn ontelbare identiteiten de tijd dat hij net op de universiteit zat, en met twee studiegenoten omging: ‘Wij vertelden elkaar sterke verhalen, jongleerden onwennig met net aangeleerd academisch jargon. “Problematisch” en “sociaal construct” bliezen we naar elkaar. Het voelde fijn om met die woorden te koketteren, ermee te spelen.’
Met ‘problematisch’ is een wetenschappelijke geur te verspreiden die verwerping op persoonlijk vlak kan verdringen. Als was het een toiletverfrisser. Ditmaal weet ik misschien zelfs waar ik het over heb. In mijn jongere jaren gebruikte ik de kwalificatie ’problematisch’ zonder nadenken, pedant voor de wereldwijsheid die ik toen evenmin bezat. Voor een krant nota bene. Later trachtte ik met het woord groeiende ergernis te neutraliseren over de Lezeres des Vaderlands (wier blog inmiddels blijkt verwijderd).
Pas wanneer iets onweerlegbaar lijkt, dan kan er kritische denkkracht op los worden gelaten. Met de ondertitel De twijfelachtige sekse in de literatuur was de bundel allicht nooit ontstaan.
Gert de Jager zegt
“De geamerikaniseerde taal heeft dus een oorsprong en conformeert zich aan de globalisering die ze bekritiseert.” Die zin mag van mij de wereld over, desnoods in het Engels.
Marc Kregting zegt
Tweede poging: ‘De geamerikaniseerde taal weerspiegelt dus eenkennigheid en conformeert zich aan de globalisering die ze bekritiseert.’
Gert de Jager zegt
Het stuk na ‘en’ vind ik vooral sterk. Mooi uitgangspunt voor een essay waarin de ontwikkeling van – onder meer – de neerlandistiek wordt geschetst. Een ontwikkeling waarin een Leidse hoogleraar bij haar decaan op het matje wordt geroepen omdat ze in het Nederlands een dik boek schrijft over Arnon Grunberg en niet publiceert in internationale vaktijdschriften die niemand leest, de letterkundige neerlandici een Engelstalig tijdschrift oprichten waarop niemand zit te wachten om in geamerikaanse taal conformistische stukken te schrijven waarop niemand zit te wachten; studenten opgeleid worden in een jargon waarin ze hun eigenheid verliezen en een vak zijn traditie en zijn eigenheid verliest. Als er één wereld is waar de globalisering hijgerig wordt gevolgd, dan is het de wereld van de geesteswetenschappen en dan vooral de kritische traditie daarin. Je mooie zin maakte dat even heel goed duidelijk.
Gert de Jager zegt
“Traditie en eigenheid” klinkt te Baudetachtig. De letterkundige neerlandistiek verliest, al globaliserend, zijn maatschappelijke relevantie.
DirkJan zegt
@gertdejager
“Je mooie zin maakte dat even heel goed duidelijk.”
Marc begreep je opmerking kennelijk niet en voor mij was ook niet duidelijk of je de zin nu prees of kritiseerde. En over de kwaliteit van de zin die je aanhaalde van Kregting – en ook over zijn tweede versie – verschil ik sterk van mening.
“De geamerikaniseerde taal heeft dus een oorsprong en conformeert zich aan de globalisering die ze bekritiseert.”
Tja.
Vanmiddag schreef ik onder een stukje van mijn site een update en weidde ik onder meer een korte passage aan Annie M.G. Schmidt. Een paar jaar geleden kwam ik erachter dat ze een paar jaar in een pension in de Haagse Van Speijkstraat heeft gewoond en ik daar later ook. Leuk en ik word nergens meer door verrast. Ik schreef tussen haakjes:
[ Annie M.G. Schmidt heeft ook in de Van Speijkstraat gewoond. Een aantal jaren geleden heb ik uitgezocht op welk huisnummer dat precies was. Lees meer in een kort stukje over mijn speurtocht op mijn pagina over Haagse humorhelden.
Haagse Humor Helden – De Jongenskamer
http://www.dejongenskamer.nl/haagsehumor.htm
Annie Schmidt kende ik als kind al van haar geweldige liedjes uit Ja Zuster, Nee Zuster en die ik later voor mijn kinderen van cd heb gedraaid. Ook heb ik met heel veel plezier al haar kinderboeken aan hun voorgelezen en werd ze daardoor mijn grote voorbeeld voor een heldere en simpele schrijfstijl. Ze wordt door de literaire wereld zwaar ondergewaardeerd. ]
Helder en simpel.
+
Update – Blauwe zomer
http://www.dejongenskamer.nl/varia99.htm#blauw
DirkJan zegt
PS.
@gertdejager
En dan moet ik zeker – het zal niet verbazen – ook nog Marc van Oostendorp noemen als een groot voorbeeld in helder schrijver. Ik probeer dat te benaderen, maar wat betreft zijn intellect en eruditie kom ik niet in de buurt.
En Gert, ik reageerde ook omdat jouw reactie op de zin van Marc Kregting onduidelijk was,. maar toch aardig om nu even tussen neus en lippen door te vermelden dat de familie van mijn moederskant, dat wil zeggen, de familie waar mijn oma werd geboren en opgroeide, uit Raamsdonksveer komt, ben er daardoor een keer doorheen gereden.
Begin dit jaar gebruikte ik onbewust/bewust de plaatsnaam in een (conceptueel) dichtseltje van mij, een dichtsel, want een echte dichter – zoals jij – ben ik niet, ik voel me ook geen dichter.
AHMAS
Alles hangt met alles samen
Algebra en alfabet
Waterval, patatje-met
Koekoeksklok en Raamsdonksveer
Boerenkool en vliegverkeer
Letters, woorden, namen
Alles hangt met alles samen
Een engel in een dakkapel
God dat is een lellebel
En de duivel die zegt amen
+
En toen je mij hier een tijdje terug de mantel uitveegde vanwege te veel posten, kwam ik op je site en las ik dat je in Raamsdonksveer bent geboren. Wie weet, misschien zijn we wel familie van elkaar! 🙂
Anoniem zegt
Harry Reintjes schreef (met weinig kennis van en interesse in letterkunde, maar nederige bewondering voor de letterkundigen alhier):
Mag hier ff tussendoor taalkunde DirkJan (zoals jij elders deed met hospice/hospies)? “ik weidde een passage aan” = wijdde (of weidde uit over…in een passage). Excuus, heb nog steeds geen afstand kunnen nemen van die rode docentenpen.
DirkJan zegt
Ja, ik maak in eerste instantie allerlei spel- en typefouten, maar als stukjes of reacties op mijn site belanden, en dan kan het nog even duren, dan corrigeer ik uiteindelijk de meeste foutjes wel. Ik schreef al eerder dat het weinig zin heeft om hier op foutjes te wijzen, maar inderdaad ik weet niet goed of het nou ‘weiden aan’, of ‘wijden aan’ is.
En nu je over de/het hospice begint, toch wel licht gezouten op deze zondagmiddag. Ik postte die hospice-correctie over het lidwoord en schreef dat ik eigenlijk veel meer geïnteresseerd was in de betekenis en etymologie, een veel leuker onderwerp dan spelling en lidwoorden. En ik had mijn reactie gisteren al geschreven om vanmiddag te posten en voordat ik dat deed, kwam Roland de Bonth met een aardig artikel over hoe je de etymologie van woorden kan achterhalen.
En nu heb ik over dit onderwerp al in 2015 een stukje op mijn site geschreven, ook met linkjes. Ik heb een link naar het artikel van Roland (werkzaam bij het INT) vanmiddag onderaan als update opgenomen. Ik eindigde mijn artikeltje in 2015 met
“Misschien dat iemand of een instituut nog eens wat preciezer en uitgebreider een korte handleiding schrijft en online zet. Ik denk dat daar wel belangstelling voor is. Deze pagina is een aanmoediging en uitnodiging.”
Tips woord-onderzoek op internet
http://www.dejongenskamer.nl/google.htm
Leuk Roland!
(en bedankt Harry)
Anoniem zegt
You’re welcome and all noted. Link geopend en gelezen. Goede tips.
Etymologie leuker? Misschien, maar bedenk dat juist de herkomst van woorden de spelling bepaalt, zoals bij wijden (zegenen etc. religieuze achtergrond) en weiden (alles te maken met gras of ruimte: weide, weiden van schapen en weids uitzicht, uitweiden is letterlijk buiten de wei gaan).
Anoniem zegt
Harry Reintjes schreef:
Ik heb er hier nog een (taalkundig) met excuses voor het feit dat ik dat hier post.
Jij en vele anderen (met -n-, hoewel het duidelijk is dat het over mensen gaat) bezigen, consequent dat wel, jij/je kan (“… hoe je de etymologie….kan…”) en kan jij/je. Ik weet dat dat gebruik vooral voortkomt uit het bovenrivierse, maar etymologisch? vooral uit het feit dat “u, uedele etc.” de aanspreking van de 2de persoon was en voor het “afstand scheppen” de vervoeging van de 3de persoon erbij kreeg. De afstand die dus in de loop der tijden is weggevallen. Of dus toch net niet gelukt?
Als je dan consequent wilt zijn, zou je moeten zeggen: jij/je kan. jij/je wil, jij/je zal, maar jij heeft? (ja, misschien in Rotterdam?), jij is? “U heeft” natuurlijk wel en “u is” misschien nog net voor ouderwetse oren/ogen.
Ik gebruik consequent “jij kunt. zult (geen balkenbrij 😉 ), wilt, hebt, bent”. En analoog aan “vind jij, word jij”(zonder t) “kun jij, wil jij, zul jij, heb jij, ben jij” (de laatste 2 zal niemand op een andere manier doen).
Maar ja, taalpurist hè en volgens Bender waarschijnlijk fossiel.
Wouter van der LAnd zegt
De genoemde Jordan Peterson verwijt de postmodernen dat hun blik simplistisch is. Het problematisch verklaren van een sekse is dat evident. Onderbouwt Jan Postma waarom hij zich dit simplisme meent te kunnen veroorloven?
De blurb ‘Wie een blik op de literaire canon werpt, ziet dat de hoofdrollen aan mannen zijn toebedeeld’ verraadt ook tenminste een kokerblik en een misschien ook bewuste geschiedvervalsing. Schrijvers waren vroeger toch vooral mannen? Dat waren geen toebedeelde hoofdrollen…
Ronald V. zegt
En beeldende kunstenaars waren vroeger ook voornamelijk mannen.