Door Peter J.I. Flaton
In het verlengde van zijn intussen verschenen Politiek van het gezond verstand zat Thierry Baudet aan de tafel van het praatprogramma van Beau van Erven Dorens op maandag 29 juni jl. Daarin kwam een van Baudets favoriete onderwerpen ter sprake (conform die van Sir Roger Scruton, zijn onlangs overleden copromotor en mentor): architectuur. Z.i. is de Haagse Ridderzaal een voorbeeld van “gezonde” kunst naast en tegenover EU-gebouwen in Brussel die stuk voor stuk “ongezond” zijn. Uit die tegenstelling laat zich trouwens al afleiden, dat de titel van Baudets boek meer of iets anders is dan een verwijzing naar wat de doorsnee-taalgebruiker onder “gezond verstand” verstaat, want er speelt duidelijk de notie ‘ziek’ in mee. Die EU-gebouwen zijn producten van zieke geesten, d.w.z. van hun eigen, nationale cultuur vervreemden (‘oikofoben’ noemt hij hen in navolging van Scruton) die losgeraakt van die bodem wansmakelijke maaksels afleveren (met voorbijgaan nu aan het feit, dat die 13e eeuw medisch gezien bijna onleefbaar moet zijn geweest: niemand van ons, ook Baudet niet, zou er zelfs maar een dag in hebben willen toeven).
Wat ik hiermee zeggen wil, is dat het niet de eerste culturele oprisping van Baudet is: eerder moesten Rudolf Eschers Sonate voor klarinet en Jan Hanlo’s Oote oote oote / Boe het al ontgelden.
Zo twitterde hij op 26-11-2017: “’Ik probeerde even te luisteren naar radio 4 – maar werd direct geconfronteerd met de verschrikkingen van de atonale (mijn cursivering, P.F.) muziek. Wat een horror’”. Die sonate werd ten gehore gebracht in het VPRO-programma ‘Vrije Geluiden’, zo ongeveer het enige op de klassieke zender Radio-4 dat wel eens wat eigentijds laat horen (het stuk duurt trouwens maar liefst vijf minuten). Atonaal is Eschers sonate daarom niet, integendeel. Hij moest van dergelijke muziek niets hebben, gelezen bv. een essay uit 1938 (Toscanini en Debussy: magie der werkelijkheid): “’de atonaliteit (…) is reeds daarom geen ontwikkelingsfactor in de muziekhistorie, daar zij, wanneer zij consequent is, zekere bestaande klankverhoudingen wenscht aan te tasten, zoals die gegeven zijn in het klinken van één enkelen toon met zijn boventonen, – verhoudingen waarop toch onze geheele Westersche ‘toon-kunst’ is gebaseerd’”. En in een brief aan J. Straesser van 13-02-1980 (enkele weken voor Eschers overlijden) noemt hij het serialisme, “’begonnen met de waandenkbeelden van Schönberg, eenvoudig een doodgeboren kind (…)’”. In een interview met Rudy Kousbroek in de NRC ‘ergens’ in 1975 merkte de componist nog op: ‘”Iedereen leutert maar mee en niemand die op het idee komt van: misschien weet ik er eigenlijk te weinig van (…)’”.
Afgezien van Eschers harde oordeel over Schönbergs bijdrage aan de westerse muziekgeschiedenis (diens onvoltooide opera Mozes und Aron is een ronduit fascinerend stuk muziek), ziet het ernaar uit dat Baudet niet weet wat ‘atonaal’ betekent en dus maar wat beweert. Vermoedelijk is alles wat niet meteen mee-fluitbaar is (de symfonieën van Haydn bv.) ‘atonaal’ en daarmee (want voor minder doet Baudet het niet) decadent of in de woorden van zijn tweet van 10-05-2018:
“’Ik ben tegen de fundamentele uitgangspositie van de hedendaagse kunst – namelijk vervreemding, politieke ‘statements’, oikofobie, zelfhaat, deconstructie van onze identiteit”’.
Wat nu Jan Hanlo betreft: in een lezing in de A’damse Zuiderkerk op 25 mei 2019 (een nagenoeg woordelijke herhaling van zijn Irrtum-essay in een Zwitsers periodiek) noemt hij diens Oote-gedicht ‘”het geblèr van een kind in de ruimte”’, resultaat van “’Een vrijheid die de dadaïsten probeerden op te roepen met hun klankgedichten en Oote-oote-rijmelarij”’, daarmee Jan Hanlo (1912-1969) in enen als dadaïst après la lettre ontmaskerend. Dat hij daarmee bepaald niet de eerste was, blijkt uit de intussen in de literatuurgeschiedenis gecodificeerde anekdote m.b.t. het VVD-eerste-kamerlid Willem Carel Wendelaar: Hanlo’s gedicht was in diens ogen een “’onaanvaardbare uiting van kunst’”, nota bene (daarom ging het hem) verschenen in een door de óverheid gesubsidieerd tijdschrift (in Roeping, 28, nr. 3, jan-feb 1952).
Daarmee staat dit voorval in hetzelfde rijtje als de rel rond Reves verhaal Melancholia (uit 1951), het proces tegen W.F. Hermans vanwege diens Ik heb altijd gelijk (uit 1952) en het zogenoemde ‘ezeltjesproces’ (1966-1968) dat opnieuw Reve (be)trof. Voor wie mocht denken, dat dergelijke incidenten tot het verleden behoorden: Baudet helpt hen uit die droom want zodra hij aan de macht is, zal hij afrekenen met het cultuurmarxisme (wiens peetvader nota bene de Italiaanse communist Gramsci was) zoals dat rondspookt in onze musea, universiteiten, v.o.-scholen en waar al niet meer. Concreet: de leraar Nederlands die Hanlo’s Oote oote oote behandelt, krijgt met Baudets boreale boa’s te maken. Hij is immers doende weerloze leerlingen te vervreemden van hun culturele erfgoed (dat Hanlo’s gedicht daartoe intussen behoort, is de ironie ervan) door hun haat voor de eigen cultuur te doceren en zo hun identiteit (waarvoor de Gouden Eeuw de ‘norma normans’ is) te deconstrueren.
Hoogstens is er nog plek voor zo’n ‘gedicht’ (naast ontwerpen van ‘zieke’ gebouwen, abstracte schilderkunst en atonale (?) muziek) in een nog te organiseren reizende tentoonstelling ‘zieke kunst’ waarin het publiek leert het oikofilisch pure van het oikofobisch bezoedelde te onderscheiden. Hoogste tijd dus, voor het zover is, nader kennis te maken van Jan Hanlo’s Oote oote oote / Boe (ik doe dit aan de hand van Rutger H. Cornets de Groots artikel in Meander van 27 februari 2002 en vooral van C. de Deugds ‘Sonische poëzie. Een poging tot plaatsbepaling en evaluatie’, in Forum der Letteren, jaargang 1973 (1973), 1-29; het gedicht is gemakkelijk toegankelijk via Internet).
Dat Oote (…) een sonisch gedicht is, dat wil zeggen: behoort tot de betekenisloze poëzie, blijkt al bij eerste lezing: louter klank en geen of weinig betekenis (alleen ‘Dembrandt’ en ‘etc.’ komen daarbij in de buurt). Nieuw is Hanlo’s gedicht daarom niet: het spelen met vooral klank voert ons terug naar niemand minder dan Guido Gezelle wiens “’t Er viel ‘ne keer een bladtjen op / het water” (uit nota bene 1859) een tot dan on-gehoord experiment was. Toegegeven, ook qua betekenis heeft het allerlei te bieden maar de lezer die zich laat meevoeren (men moet het gedicht beslist hardop lezen), gaat het almaar meer duizelen van de ‘bladtjens’ waardoor de sonoriteit ten slotte domineert. Geen wonder dat Paul van Ostaijen het Gezelle nazegt:
Ach, m’n ziel is louter klanken
In dit uur van louter kleuren;
Klanken die omhoge ranken
In een dolle tuin van geuren.
En in diens Melopee gaat dat zo:
Onder de maan schuift de lange
rivier
Over de lange rivier schuift
moede de maan
Onder de maan op de lange
rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende man
de kano naar zee
Zoo zijn ze gezellen naar zee de
kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en
de man getweeën gedwee naar
de zee
Als we onder ‘betekenis’ verstaan dat een gedachte direct wordt gecommuniceerd (d.w.z. een of meer denkbeelden in de context van de logische samenhang van het geheel), dan vinden we in Melopee hoogstens indirect zo’n idee, namelijk d.m.v. de ‘sens superposé’: Van Ostaijens gedicht heeft een inhoud die niet wordt geformuleerd maar geëvoceerd. Machteloos glijdt de mens naar de zee: de dood die het antwoord is op alle vragen.
Daarvan is in een gedicht als Oote (…) geen sprake meer, net omdat wat we als een van de kenmerken van het woord zien (naast de klank de betekenis) volledig is weggeëtst. Strikt genomen gaat het zelfs niet eens om woorden: ‘”Klanken”’, aldus Reichling in zijn dissertatie Het woord (…), ‘”zijn geen taal”’ en, voegt hij hieraan toe: ‘”in taalgebruik zijn we niet gericht op hetgeen we waarnemen: de klanken, maar op datgene wat het denken ons doet kennen (…). Taalgebruik is dus een denk-handeling’”. Zo ziet het ernaar uit, dat de klank in een gedicht als Oote functieloos is waarmee tegelijk gezegd is, dat het strikt genomen geen gedicht is nu het rationele element als essentieel element van poëzie (betekenis) ontbreekt. Hoogstens is het als literatuur voor zichzelf te redden door er het etiket ‘sonisch’ aan te hechten en dat te verbinden met de klank als natuurlijke expressie van een stemming. Intussen zijn ‘gedichten’ als dit net als zovele experimenten van met name de dadaïsten cultuurlijk i.p.v. natuurlijk: Kurt Schwitters Sonate in Urlauten en Hanlo’s Oote oote oote zijn er dankzij de menselijke verbeeldingskracht. Dat maakt het mogelijk ze in te schrijven in de traditie vanuit de literatuurwetenschappelijke, c.q. Aristotelische notie van de ‘mimèsis’.
Nu, geluid is een natuurlijk verschijnsel: dieren maken het en wind, regen, donder en bliksem gaan met geluiden gepaard. Door het louter weergeven van klanken is er in Oote sprake (?) van nabootsing in die zin, dat specifiek cultuurlijke elementen als semantiek en syntaxis zijn weggelaten. Wat rest, zijn behalve de klank ritme en alliteratie met dien verstande, dat die nooit letterlijke kopieën zijn van natuurlijke geluiden: koeien loeien en hanen kraaien in elke taal weer anders… ‘Mimèsis’ zo inderdaad want dat is niet slechts nabootsen maar het verbeelden van wat de kunstenaar als het werkelijke in de natuur ziet. Hoe elementair of primitief ook, het rationeel betekenisloze geluid (de zucht, de kreet) behoort tot de menselijke psyche en zegt zo ‘iets’ over diens bestaan.
In die zin mag men blijven spreken van ‘ars imitatur naturam’ zij het, dat er vanzelf heel veel verloren gaat wanneer de kunstenaar zich tot de klank beperkt. Vandaar dat Huizinga in zijn In de schaduwen van morgen over dit soort gedichten schrijft als ‘”de droevige uitersten van zinloosheid’” net vanwege het ontbreken van het rationele aspect. Dat is ontegenzeggelijk wat Van Doesburg, Ball, Hanlo en Lucebert deden maar als we het net zo poëtische verschijnsel ‘klank’ serieus nemen, is er voor dit type gedichten een plek in de literatuur want ook de enkel zintuiglijke ervaring van kleuren en klanken kan esthetisch bevredigend zijn. Naar analogie met de schilderkunst waarin de kleur per se een almaar dominanter positie kreeg (te beginnen met Van Gogh en tot en met de kleurvlakken van Appel) krijgt de klank in de poëzie een vergelijkbare autonome functie. Daarmee is tegelijk een grens bereikt want door het wegvallen van het rationele element van de taal wordt het klankmateriaal in Oote taalloos waardoor het om zo te zeggen literatuur-op-het-randje wordt. Dat ook hiervoor ruimte is of moet zijn in de (geschiedenis van de) letterkunde wil met het voorgaande aannemelijk zijn gemaakt. Trouwens, Oote is, als al gezegd, intussen iconisch.
Inderdaad, ook Hanlo zoekt de grenzen op door de taal tot op het bot van de klank uit te benen. Zo bezien vervreemdt hij zijn lezers ervan, niet om hun hun omgeving te ontnemen maar (naar het voorbeeld van Brecht) hen bewust te maken van wat taal welbeschouwd is door hen te laten ervaren wat het niet of maar in heel beperkte mate is: louter klank. Oikofieler kan het niet: door lezers met de (on)mogelijkheden van hun taal te confronteren brengt hij hen die nader en accentueert hij de communicatieve betekenis ervan. Ziehier de paradox van Oote oote oote / Boe en net die ambiguïteit maakt het tot poëzie: maaksel sui generis.
Je zult maar bijvoorbeeld in vijf VWO zitten en de heer Flaton als leraar Nederlands hebben die een “moeilijk” gedicht in zijn culturele context plaatst en ook nog bereid is om op dat gedicht close reading toe te passen. Zoiets blijf je leven lang bij. Zulke leraren dient men te koesteren.
Een week of zo geleden las ik de biografie van Gezelle van de hand van Michel van der Plas. Gezelle was overigens in sociaal opzicht oerconservatief. Maar misschien mede daarom best wel een interessante en zelfs progressieve dichter.
Schönberg, de componist, was in politiek opzicht conservatief. De conservatieve filosoof Scruton is als filosoof wellicht niet alleen leesbaar maar ook wel degelijk. En wat mij betreft is enig conservatisme verre van slecht. Onderzoek alles en behoud het goede.
Het Duits expressionisme was wellicht in artistiek opzicht “progressief” maar nogal wat expressionisten waren tegen de moderne samenleving en schurkten zelfs tegen het nationaalsocialisme aan. Een mooi voorbeeld lijkt mij Emil Nolde te zijn.
https://www.hln.be/nieuws/buitenland/merkel-verwijdert-nazi-schilderijen-uit-haar-werkkamer~ac72284e/
Ergens snap ik zo’n tirade tegen de moderne architectuur wel. De menselijke maat lijkt weg te zijn. De moderne architectuur straalt wellicht enige inhumane bureaucratie en technocratie uit. Het Binnenhof daarentegen komt toegankelijker over. Overigens, het Rietveldhuis is een soort ode aan de menselijke maat. En mede daarom voor mij een prachtig bouwwerkje. Een andere verdienste van dat gebouwtje is zijn speelsheid.
Speelsheid … Hanlo was een speelse geest. Zijn Oote Ooote Boe getuigt ervan. En spelen, dat is toch wel een fundament van kunst. Spelen met vormen en mogelijkheden.
Een beetje onsamenhangend commentaar. Maar een goede leraar begrijpt wellicht het waarom.
Dank voor uw waarderende kenschets: het doet goed zo’n mooi compliment te krijgen.
Wel, ik ben hier niet om jou bij te vallen en om je op een voetstuk te zetten. Maar ik hou van literatuur en andere cultuur. Vandaar dat ik met interesse je stukken lees. En tja, als ik denk dat je iets zinnigs opmerkt, dan zeg ik dat ook. 🙂 Bovendien is er met jou een gesprek mogelijk. Ik hoop dat je zo door gaat.
M2.
Ik ga deze bespreking niet uitvoerig bespreken, lezers moeten maar snappen wat ik in de grond van dit soort schrijfsels vind.
Maar, wantrouwig als ik ben, verdenk ik Flaton ervan dat hij net als Baudet ook niet heel veel sympathie heeft voor zo’n betekenisloos gedicht als Oote van Jan Hanlo en ik vermoed en insinueer dat omdat hij niet eens de moeite heeft genomen om het gedicht, of een citaat, in zijn bespiegeling op te nemen, of er een linkje naar te plaatsen, dus doe ik dat nu wel:
https://historiek.net/oote-oote-jan-hanlo-wendelaar-kamervragen/78731
En in dit artikeltje op Historiek gaat het om de Kamervragen die er in het verleden over zijn gesteld, ‘een infantiel gedicht’, maar dit kleine relletje is totaal niet te vergelijken, zoals Flaton doet, met de affaires van Hermans en Reve, waar het ging om rechtszaken en om een verbod en veroordeling wegens smaad en godslastering. Dat is van een geheel andere orde.
En ik vind het klankgedicht ook niet helemaal abstract, want er staan toch veel suggestieve concrete woorden in als. ach, oh, da da(!), eh, etc, hoe, boe, Dembrandt en kneu (een vogelnaam).
Tot slot. Flaton eindigt over het gedicht, ‘maakt het tot poëzie: maaksel sui generis,’ En dat sjieke Latijn betekent enig in zijn soort, uniek. Maar dat is het helemaal niet, al daarvoor en daarna zijn er vele klankgedichten gemaakt, Flaton haalt er in een citaat al zelf een aan uit de jaren dertig, Kurt Schwitters met zijn Ursonate, dat je hieronder kan beluisteren em door Schwitters zelf wordt voorgedragen,
Kurt Schwitters – Ursonate – 1932
https://www.youtube.com/watch?v=6X7E2i0KMqM
NB.
Nog voor de perfectionist die Flaton is, er staan een paar typefoutjes in de tekst, zoek, zoek, en ronduit hilarisch vind ik de zinsnede ‘donder en bliksem gaan met geluiden gepaard’.
Toen Reve zijn advocaat afdankte en zelf het heft in de hand nam, werd de ezelaffaire een klucht. Hij liet onder meer Vasalis opdraven en die getuigde dat de gewraakte ezelpassage geenszins godslastering was maar juist in de traditie stond van de eerbiedwaardige mystiek waarin de mens voor even één werd met God zelve.
In geval van laster dient de belasterde zelf een aanklacht in te dienen tenzij de belasterde niet mondig is. Bij mijn weten is God indien bestaand mondig genoeg. En bij mijn weten heeft God zelf nooit een aanklacht jegens laster ingediend.
Als God bestaat, dan is hij een sadist. Maar me dunkt dat misschien wel godsgelovigen tegen mij een aanklacht indienen, misschien zelfs bij de moderator van deze site, maar dat God zelf zich in geen velden of wegen laat zien. Mocht de beheerder van deze site een klacht van God zelf over mij ontvangen, dan hoor ik het wel, al wil ik nu al betwijfelen of die klacht van God wel van God zelf afkomstig is.
Hermans deed niet aan godslastering maar zijn hoofdpersoon deed aan groepsbelediging. Maar de schrijver is nooit zijn hoofdpersoon.
Ik schreef:
“met de affaires van Hermans en Reve, waar het ging om rechtszaken en om een verbod en veroordeling wegens smaad en godslastering.”
Met een beetje intelligent gevoel en verstand is te begrijpen dat ik na de volgorde Hermans en Reve ook de volgorde smaad en godslastering aanhield. De smaad ( = opzettelijke grievende belediging) sloeg op Hermans en de godslastering op Reve. En zoals we ook weten resulteerden deze twee zaken niet tot een verbod en veroordeling. De aanklacht tegen Reve voor blasfemie was in opdracht van de antirevolutionaire Minister van Justitie Jan Donner.
Veel plezier met je gesprek met Peter!
t.a.v. DJ
De betrokken minister was Ivo Samkalden.
Inderdaad, ik werd misleid door iets te oppervlakkig gegoogel. Maar om dan nog preciezer te zijn, niet alleen minister Samkalden had het Amsterdamse parket opdracht gegeven om vervolging wegens smalende godslastering in te stellen, dat deed hij samen met minister Vrolijk van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), beiden prominente leden van de PvdA!
Het was minister J. Donner die in 1932 smadelijke godslastering liet opnemen in het Wetboek van Strafrecht (art. 147). Hij was overigens de vader van de schaker Jam Hein Donner en opa van de later politicus en minister Piet Hein Donner.
Reve werd bij de Hoge Raad vrijgesproken.
__
En nu ik hier toch weer reageer. De kern van een ergocentrische tekstbenadering is, zoals we inmiddels allemaal weten, dat alleen de tekst centraal staat en je er als analyticus geen biografische of andere externe gegevens over de wereld en de historie erbij wilt betrekken, het gaat, zoals nogmaals gezegd, puur om een interpretatie van de tekst.
Nu heb je weliswaar niets geschreven over Jan Hanlo zelf. zoals dat hij Oote zelf ‘kinderbrabbeltaal’ noemde en het thema kinderen vaker in zijn werk voorkwam, niet vreemd, want hij was een praktiserende homoseksuele pedofiel die nog eens een relatie had met een 13-jarige jongen die hij uit Marokko mee naar Nederland had genomen (en die ook weer snel werd uitgewezen). Ik kan me ergens wel voorstellen dat je dit hoe dan ook niet bij Oote zou willen betrekken, maar je hebt het ook niet veel over de tekst van het gedicht zelf, maar schrijf je wel uitgebreid over de cultuur-historische context waarin we dit gedicht moeten plaatsen en je hangt het zelfs op aan ideeën van dat abjecte sujet van een Baudet, een kwade genius, waaraan ik nooit enige aandacht zou besteden, maar wat natuurlijk, zoals viel te verwachten, hier weer wel reacties opleveren die niet gaan over het gedicht, niet over Hanlo, niet over jouw bespreking, maar over Baudet, daar zit je dan weer met al je egocentrische principes en provocaties Peter.
Om nog meer verwarring te voorkomen, ik bedoelde natuurlijk in de laatste zin ergocentrische, want Flaton is een overtuigd ergocentrist, dus:
‘daar zit je dan weer met al je ergocentrische principes en provocaties Peter’
En dan nog, ik denk dat Peter er eigenlijk allemaal niet mee zit, niet met zijn provocaties over Baudett en ook niet met de impliciete suggesties over Hanlo zijn levenswandel en de keuze van dit gedicht, en dan heb ik uiteindelijk toch gehapt, waarschijnlijk precies waar hij op uit was. Peter zit er niet mee als zogenaamde blinde en dove ergocentrist, maar wij, argeloze lezers en liefhebbers van poëzie wel.
t.a.v. van DJ
Tsja, maak dan het rijtje compleet met de hoofdofficier van justitie in A’dam die met de vervolging belast werd: Mr. J.J. Abspoel.
Harry Reintjes schreef:
Zelf heb ik ook weinig met oote, oote, of architectuur.
Wel met taal en m.n. taalgebruik in het algemeen.
En dan zie ik hier weer het hoogdravende, zogenaamd erudiete taalgebruik van Thierry Baudet, waar we al zoveel voorbeelden van hadden (de uil van Minerva, boreaal). In zijn oneliners in de Tweede Kamer gebruikt hij die ook om die dan fantasieloos en armoedig te laten eindigen met een enzovoorts enzovoorts.
En met het stellen van oikofobie tegenover oikofilie gaat hij echt in de fout. Als je verder wilt kijken dan je eigen neus (liefde voor de oikos, thuis, ik zeg maar even niet heimat ;-( ), betekent dat niet dat je angst (fobos) hebt voor de oikos.
ik vermoed dat Baudet zich hiermee verschuilt achter zijn eigen fobieën: Πολεισfobie (zeg maar angst voor globalisering) en βαρβαροσfobie (barbaros=vreemdeling, met een andere cultuur, taal en zelfs gast!!!)
En ik vermoed dat men hier niet altijd begrijpt wat Baudet nou beweegt. Een beetje angst voor de globalisering is wellicht rationeler dan domweg achter de globalisering aan te sjokken. De o zo politiek correcte fobie van sommigen jegens Baudet is veel fobischer dan de “fobietjes” van Baudet.
Dirkjan: Ik ga deze bespreking niet uitvoerig bespreken, lezers moeten maar snappen wat ik in de grond van dit soort schrijfsels vind.
Wat een zin¡¡
Zur Welt suchen wir den Entwurf
–
dieser Entwurf sind wir Selbitz.
Novalis
.
t.a.v. de heer DirkJan
Aanvankelijk dacht ik dat het maar het beste was niet inhoudelijk te reageren op uw speldenprikken en almaar venijniger insinuaties t.a.v. mijn bespreking van Hanlo’s gedicht “Oote”. Waar u maar kunt, misleest u mijn tekst en me daartegen verweren is welbeschouwd vechten tegen de bierkade. Een schrijver mag ervan uitgaan, dat hij naar zijn bedoeling gelezen wordt en die is/was belangstellende lezers (inderdaad is dat een pleonasme) (opnieuw) te laten kennis maken met Hanlo’s klankgedicht, dit naar aanleiding van een opmerking van een bekende politicus over dit maaksel sui generis.
U doet dat niet en schrijft mij motieven toe die zich naar mijn beste weten niet uit mijn tekst laten afleiden en zo deconstrueert u die met dien verstande dat uw demontage op het losse zand van uw speculaties gebouwd is. Hoe verleidelijk het ook is uw innuendo’s stuk voor stuk na te lopen, ik zwicht er niet voor want met kwade bedoelingen is het als strijden tegen windmolens.
Kern van wat intussen uw kruistocht tegenover mij persoonlijk lijkt, is de ergocentrische aanpak. Die is een binnen het vakgebied van de neerlandistiek. c.q. binnen dat van het periodiek met dezelfde naam (met excuses, lezers, voor de herhaling) volstrekt maar dan ook volstrekt legitieme benadering van literatuur. ‘Poëzie’ immers, schreef Marc van Oostendorp in zijn bespreking van “Woorden temmen” (neerlandistiek.nl van 27 september jl.) ‘is losgekoppelde taal. Er is iemand aan het woord die niet samenvalt met de dichter, en die voert het woord tegen iets of iemand die niet samenvalt met lezer of luisteraar (“gij oude eik”), maar dit alles zonder dat er een toneelstukje wordt opgevoerd’. Concreet, Jan Hanlo’s seksuele geaardheid doet er voor goed begrip van “Oote” per se niet toe en wie ervan weet (zoals alle lezers van zijn poëzie), wordt er t.a.v. dit gedicht niet wijzer van, integendeel: het leidt er alleen maar van weg als louter irrelevant, sneeuwend beeldscherm dat vertroebelt i.p.v. verheldert net zoals uw uitweidingen over het proces tegen G.K. van ‘t Reve (dit n.a.v. een terloopse opmerking erover in mijn artikel) slechts mist veroorzaken (vergelijkbaar met uw opmerkingen over Han van Meegeren i.v.m. mijn bespreking van een gedicht van Boutens: buiten de orde).
Inderdaad, ik zit er wel degelijk mee, niet met mijn leesmethode (die immers een legitieme is) noch met mijn zogenaamde ‘provocaties’ (ik daag niemand uit) maar met de kwetsende wijze waarop u mij bejegent of retorisch vragenderwijs: ‘Waar heb ik die in hemelsnaam aan verdiend?’
Helemaal bont maakt u het aan het slot van uw laatste interventie waarin u zichzelf bijna als slachtoffer van ‘mijn’ ergocentrische aanpak laat kennen, in een adem sprekend namens, ja namens wie? Daarom nog dit advies: laat mij, DJ, ongelezen want niemand verplicht u daartoe, dan behoeft u zich niet te ergeren en leeft u nog lang en gelukkig.
Aan de heer Flaton
Hoewel wij misschien iets verschillen qua mening over het politieke conservatisme, heb ik uw opmerkingen over het conservatisme geenszins als provocerend ervaren. Hoogstens als op een gezellige manier prikkelend. Mijn punt was eigenlijk dat politiek conservatisme niet per se hoeft te ontaarden in artistiek conservatisme. Waarbij ik aanteken dat bijvoorbeeld de salonschilderkunst ten tijde van het impressionisme op grond van wat je close looking zou kunnen noemen, nog niet zo slecht was.
Wil men zich met het kunstwerk als kunstwerk bezig houden, dan is een internalistische benadering geboden. Wil een geneticus zich over genen buigen, dan dient hij ook naar de genen te kijken. Een kunstwerk bestaat als het ware uit interne radertjes, veertjes en aandrijfstangetjes en hun samenspel. Een soort uurwerkje. En de onderdeeltjes ervan en hun interacties dienen in beeld te worden gebracht.
Eigenlijk een open deur, die internalistische benadering. Ik begrijp niet zo goed dat men ertegen ageert. Tenminste als men echt in poëzie is geïnteresseerd.
Qua kunst ben ik een omnivoor. Elke stijl is interessant. Binnen elke stijl, hoe vreemd die misschien ook is voor de al te brave burger, vallen goede werkjes te maken. En ook slechte. Laat duizenden bloemen bloeien maar dan ook voluit.
Ik lees op dit forum weinig over evaluatie. Maar misschien is een goed kunstwerk een werk dat de mogelijkheden van zijn stijl uitbuit. Misschien roept elk kunstwerk: beoordeel mij op het uitbuiten van mijn mogelijkheden. Maar misschien is dit een omstreden visie, die men niet meteen moet omarmen. 🙂
Aan de Heer Ronald V.
Politiek gezien zou ik me wel aan de kant van het conservatisme durven scharen zoals dat van (met de nodige slagen om de arm) Edmund Burke met diens nadruk op het belang van de traditie om vandaaruit naar behoedzame en gematigde hervormingen te streven of met Paulus: ‘Onderzoekt alles en behoudt het goede’. Dat staat haaks op het sociaal-democratische (PvdA) en neoliberale (Vvd) idee van ‘maakbaarheid’ met zijn blauwdrukken en utopieën. Concreet: in mijn werkjaren als leraar Nederlands heb ik aan den lijve ervaren wat die ‘maakbaarheid’ heeft aangericht: met en sinds de invoering van de Tweede Fase (in 1998/99) is het onderwijs in Nederland naar de bliksem gegaan en ondanks de bevindingen van de commissie Dijsselbloem (kern ervan: ‘een regelrechte ramp’) gaat men er desondanks gewoon mee door. En dat terwijl de traditie allerlei waardevols en nuttigs aanreikt voor met name de kernvakken taal en rekenen, om een voorbeeldje te noemen: het klassikaal inoefenen van basisvaardigheden.
Ik realiseer me, dat ik hiermee het risico loop in het kamp van FvD geplaatst te worden. Dat beroept zich immers net zo goed op Burke. Dat is bij nader toezien schijn: Burke bepleitte voorzichtige hervormingen, gebaseerd op maatschappelijke tradities (ik ben er bijna zeker van dat hij de Brexit een ramp zou hebben gevonden: een radicale breuk i.p.v. te pogen de EU van binnenuit stap voor stap te hervormen), terwijl Baudets denken eerder geworteld is in dat van Joseph de Maistre (1753-1821) die i.t.t. Burke als reactionair gezien wordt. Anders dan in het geval van De Maistre speelt het christelijk geloof in Baudets denken geen centrale rol (al bewijst hij er wel lippendienst aan): voor God is het Volk in de plaats gekomen, dat wil zeggen: het eigen volk dat eerst moet komen en vandaar zijn voorkeur voor referenda. Maar laat ik hierover niet meer uitweiden want het leidt ons van de hoofdweg af.
En die is, dat politiek conservatisme niet hoeft te ontaarden in artistiek conservatisme: dat ben ik helemaal met u eens. Men kan aandachtig luisteren naar Eschers sonate voor klarinet en tegelijk de hervorming van de pensioenwet met alle mitsen en maren accepteren (of Hanlo’s “Oote” lezen ‘for that matter’). Ook hier geldt Paulus’ uitspraak en zo is er binnen het door Baudet c.s. verfoeide modernisme allerlei dat de moeite meer dan waard is. Akkoord, er is ook allerlei ‘rotzooi’ (om het vrij naar Appel zo te noemen) maar dat geldt net zo goed voor de 17e eeuwse schilderkunst die voor Baudet de kwaliteitsproefsteen is. Er is alle mogelijke kritiek mogelijk op de megalomane architectonische hersenschimmen van Le Corbusier maar zijn kapel Notre Dame du Haut in Ronchamp is een fascinerend bouwwerk, ook en zeker vanuit religieus perspectief gezien (alleen al de lichtval binnenin). Hetzelfde geldt m.m. voor de kapel met de schilderingen van Rothko in Houston.
Ik ben er niet geweest maar zag een kopie ervan in het Gemeentemuseum in Den Haag in het kader van die grote Rothko-tentoonstelling een paar jaar geleden: overweldigend. En wat een verrukkelijk speels (uw woord voor “Oote”) schilderij is Mondria(a)ns “Victory Boogie Boogie”, jazzy als Hanlo’s “Oote” of diens “‘s Morgens”. Enfin, er is zoveel boeiends: te veel om op te noemen. Laat ik wat de muziek betreft nog de composities van Sofia Gabaidoelina en die van Krzysztof Penderecki memoreren, en zo voort en zo verder.
Uw internalisme en mijn ergocentrisme vallen m.i. met elkaar samen in die zin, dat ze beide het kunstwerk op zichzelf beschouwen om dat vanuit zichzelf te analyseren en te interpreteren. Uw vergelijking met de geneticus lijkt me in dit geval terecht. Met u begrijp ik (dan ook) niet, dat er zo tegen wordt geageerd.
Elke periode heeft haar eigen waardevolle artistieke producten en die willen om zichzelf gezien, gelezen en gehoord worden. Naar Escher luistert men met de oren van de avant-garde en als die in het begin dissonant klinkt, dan luistert men nog een keer en nog een keer zoals men naar Haydn luistert met de oren van de late 18e eeuw (en vandaar de authentieke uitvoeringspraktijk want die oren waren anders dan die van vandaag). Fascinerend is na te gaan hoe er vanuit zo’n traditie nieuwe vormen ontstaan, zodat er uiteindelijk iets als een paradigmawisseling plaatsvindt.
Dat is wat u het uitbuiten van de mogelijkheden van een stijl noemt zoals Beethoven dat doet met en in zijn negende symfonie of in zijn late strijkkwartetten (geen wonder dat 19e-eeuwse componisten ermee worstelden hoe zich daartoe te verhouden). Dat uitbuiten maakt, dat een echt kunstwerk tegen herhaalde kennisname bestand is want er valt steeds iets nieuws in te ontdekken. Ik vind uw visie m.a.w. helemaal niet omstreden, integendeel.
Hè bah, wat zijn we het eens met elkaar. 🙂 Maar zijn we het wel eens met onszelf? Ik mag gaarne twijfelen aan mijn eigen visies. Zijn de alternatieven toch niet beter? Maar misschien is de gave om te twijfelen het hoogste goed? En ja, ergocentrisme, werkimmanentisme en werkinternalisme zijn hetzelfde.
En vanuit de “kunstenaar bekeken”: https://www.ensie.nl/betekenis/tussenmens?q=Tussenmens
Wat moet ik daarmee? En is zo’n tussenmens geen opgewarmd kliekje uit de romantiek?
Ronald, wat je er daarmee moet, weet ik niet. Er wordt hier OVER de kunstenaar(s) gesproken en ik probeer met mijn bijdrage iets vanuit de kunstenaar te schrijven. Of het een opgewarmd kliekje romantiek is, weet ik ook niet. Ik houd niet van kliekjes. Mensen die geen kunstenaar zijn weten soms meer van de belevingswereld van de kunstenaar. Tenslotte kan niemand méér uit de dingen, kunst halen -boeken inbegrepen- dan hij al weet. En als je geen toegang hebt tot de belevingswereld van de kunstenaar dan moet je en zal je op afstand moeten toekijken. Maakt een groot verschil uit als je er ook nog eens politiek bij betrekt. Ik vond je tekst smaakmakend… .
Vriendelijke groet
Kunstenaars, geleerden, loodgieters en criminelen zijn allemaal mensen, gewone mensen, zij het dat er sprake is van diversiteit maar deze diversiteit loopt dwars door de sociale functies die mensen bekleden.
DE kunstenaar bestaat niet. Er zijn diverse soorten kunstenaars. Van bescheiden knutselaars tot al te hooggestemde romantici.
Misschien mag een beetje filosofie. Heidegger, een zeer beroemd filosoof, maakt onderscheid tussen authentieke mensen en clichématige mensen. Maar kunstenaars hebben zo hun eigen clichés. Filosofen overigens ook. En ik ook.
Zelf maak ik een onderscheid tussen de twijfelende mens en de goedgelovige mens maar wel met vele relativeringen. Een aarzelend klein onderscheidje, geen dogmatisch groot onderscheid. Zijn kunstenaars twijfelaars? Sommige wel, andere niet. Maar teveel twijfelen schiet niet op in de kunst.
Ik ben geen fan van Heidegger. Ik denk dat zijn idee “het Zijn” lariekoek is. Maar het is altijd wel verkwikkend om ideeën waarvan je zelf niet houdt, te analyseren. En jouw idee van de tussenmens is ook zo’n idee dat vraagt om analyse en afweging.
Helemaal met je eens: En jouw idee van de tussenmens is ook zo’n idee dat vraagt om analyse en afweging. Het is ook maar een begin.
Groet
Beste Robert, Teleurstellend misschien, maar ik sluit me hartelijk aan bij RV hierboven: wat moet ik met die link? Ik heb erop geklikt en kwam terecht in een tekst waar ik nauwelijks een touw aan vast kan knopen. Na de lichte frustratie van het lezen zag ik, dat het bewuste lemma op ensie.nl is ondertekend met jouw naam. De link hier dient toch niet alleen maar om aandacht te trekken? Hoe dan ook besef ik dat dit de gelegenheid biedt om de auteur van het lemma rechtstreeks te adviseren de tekst van dat lemma nog eens zorgvuldig te redigeren.
Mijn eerste vraag is: waar komt dat begrip ‘tussenmens’ vandaan? Welke bron ervoor heb je? De aanhalingstekens om enkele stukjes van de tekst suggereren, dat je iets/iemand citeert. Het zou wel prettig zijn om te weten wat of wie deze frasen heeft aangeleverd. Het wordt extra raadselachtig na de slotzin van het lemma: kunstonderwijs en wetenschap hebben zich er nog nooit mee beziggehouden. Wat dan wel?
Maar dan: ik zit in de maag met de onaangekondigde wissel tussen mens en situatie – hoezo is een mens een situatie?
Vervolgens: “Zijn bestaanswijze kan nooit door een maatschappij verhelderd worden […]” lees ik, en ik vind dat erg vaag. Is het de taak van een maatschappij om bestaanswijzen te verhelderen?
En ik lees:”Deze huiverige kanten maken zijn leven niet onwrikbaar.” Ten eerste: kanten van wat? Ten tweede: kunnen kanten huiverig zijn? Goed, laten we dat als een hypallage lezen. Ten derde: wat is een al dan niet wrikbaar leven? – hier lukt het me niet om je met het begrip hypallage te hulp te schieten.
De zin daarna: “ZIjn onbevangenheid […] is de kunstenaar verantwoordelijk voor […]” is ronduit ongrammaticaal. Moet ik daar ‘door’ voor lezen, of ‘maakt’ in plaats van ‘is’? En welke ‘plaats’ bedoelt die zin? Het woord “breingebeuren” staat binnen een tussen aanhalingstekens geplaatst zinsdeel, maar brrrr… het heeft zo zijn huiverige kanten.
Na de eerder genoemde plaats is er in hetzelfde citaat sprake van een nieuwe plaats. Bij mij ontstaat de vraag: nieuw sinds wanneer, of ten opzichte waarvan?
En tot slot die slotzin: maakt die nou deel uit van de definitie of is het een commentaar van de steller van het lemma.
Dit alles heeft niets te maken met het artikel waaronder we dit schrijven, maar de vraag is dus wat mij betreft of hetzelfde niet geldt voor de link.
Hallo Arno,
Het begrip “Tussenmens” is een metafoor en is van mij afkomstig. Ik citeer niemand! Je zult het nergens anders vinden dan de bewuste lemma op Ensie. Kunstonderwijs en wetenschap hebben zich, tot nu toe, niet met het begrip “Tussenmens” beziggehouden. De mens en de kunstenaar bevinden zich altijd in een situatie – zoals ik nu, terwijl ik dit schrijf. Dat je het vaag vindt komt omdat je het anders leest dan het mijn bedoeling was.
Natuurlijk ligt dát aan mij. Inderdaad kan de maatschappij de bestaanswijze van een kunstenaar niet verhelderen anders zou een kunstenaar niet vrij zijn. De maatschappij verhelderd de bestaanswijze van een kunstenaar door bijvoorbeeld kunstonderwijs te geven -Rijksakademie van beeldende kunsten- geld uit te geven aan opdrachten enzovoorts. Het leven van de kunstenaar is huiverig, vooral de situatie als “Tussenmens”. Angst, sociale angst, vrees voor het nieuwe maken het leven geen pretje: het hangt van losse eindjes aan elkaar (knopen) en dat is maar goed ook.
Goed, laten we dat als een hypallage lezen? Dat weet ik nog niet zo precies. Een niet wrikbaar leven is een geregeld leven waarin alles min-of-meer vaststaat: zoals bijvoorbeeld ik kan lezen uit je reactie, die helder, duidelijk en prikkelend is. De kunstenaar is verantwoordelijk vóór is niets mis mee. Breingebeuren staat tussen aanhalingstekens omdat ik denk dat dit woord of begrip niet gangbaar is of wordt. Ja het heeft, de metafoor, huiverige kanten.
Sinds ik in Amerika kennis heb gemaakt met Neuro-Art (ga dit hier niet uitleggen), begon ik naar een nieuwe metafoor te zoeken. Ik denk dat het niet een definitie is als wel een metafoor voor de positie van de kunstenaar.
Nogmaals, ik lees het artikel en vraag mij af: jullie zien de kunstenaar, schrijver, componist op een andere manier dan ik.
Mijn verklaring is verre van compleet. Dit is een begin van de omschrijving Tussenmens. Ik breek de ban met begrippen waar jullie nog aan vastzitten. Ideeën over kunstenaar die verouderd zijn werken niet meer en zijn gewikkeld in een dikke mist.
Tussenmens is een metafoor en een gereedschap van denken. Ik denk dat ik een goed gereedschap in handen heb.
Begrip moderne kunstenaar “Tussenmens” is iemand die óver de grens gaat en niet: Hanlo zoekt de grenzen op door de taal tot op het bot van de klank uit te benen.
Ik reageer op jullie tekst waarin een beeld van een/de kunstenaar wordt geprojecteerd die in mijn ogen een allang dood is. Je maakt iets van mijn metafoor naar je eigen beeld.
Dank voor je reactie en misschien heb ik iets kunnen verduidelijken dat nog lang niet helder is. Maar er is een begin.
…
In elk geval ook bedankt voor jouw reactie. Iets is er wel verduidelijkt. Maar ik moet er nog een poosje op kauwen, denk ik. Alleen nog dit: De hele zin “ZIjn onbevangenheid […] is de kunstenaar verantwoordelijk voor […]” klopt grammaticaal niet en daardoor staat er niet wat je bedoelt. Er staat niets, en je bedoelt ongetwijfeld wel iets. Het moet even iets anders worden geformuleeerd.
Arno,
Een sterke maag kan geen kwaad. Dank voor de aanvullende opmerking.
Harry Reintjes schreef:
Slauerhoff schreef: “Alleen in mijn gedichten kan ik wonen”
Zouden dat niet alle kunstenaars (oikos of niet) willen?
En wij mogen daar van alles (of niets) van vinden, er van alles (of niets) bij voelen en kunnen zoveel analyseren als we willen, maar de kunstenaar blijft daar wonen.
Zou het echt zo zijn dat elke kunstenaar alleen in zijn werkjes zou kunnen wonen? Ik geloof daar niets van. En al zou het zo zijn dat elke kunstenaar alleen in zijn werkjes woont, wat dan nog? Wij als kijkers, lezers en hoorders hebben daar niets aan. Voor ons geldt: het esthetisch werkje is een esthetisch werkje met een intern mechanisme van, metaforisch gezegd, radertjes, aandrijfstangetjes, veertjes en ietwat smeerolie.
Dat “oikos” begrijp ik niet. Ja, het is Grieks voor “huis/woonplaats”. Ik ken nog wel iets van de zogeheten klassieke talen. Maar verder?
Vroeger signeerden kunstenaars hun werkjes niet. En terecht. Een loodgieter signeert zijn werkjes ook niet.
harry reintjes schreef:
zie het artikel: baudet vindt (veel?) “moderne” kunst niet oikos” = buiten de grenzen, en dus verwerpelijk.