
Door Peter J.I. Flaton
Bloems vraag in diens sonnet “Dichterschap”: ‘Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten, / voor de rechtvaardiging van een bestaan (…)’, zou zijn tijdgenoot Maurice Gilliams zo beantwoord (kunnen) hebben: ‘”Want tot de poëtische verworvenheden behoren slechts de weinige, zeldzame en zuivere verzen die de meest geniale dichter ter wereld na veel omzwervingen van het gemoed en de intelligentie, met de pen op papier, overhoudt. Al de rest is dankbaar aas voor de gieren van de filologie en de literatuurhistorie, die zich graag met afval voeden om stand te houden”’ (ik citeer naar: W. Spillebeen, “Over de poëzie van Maurice Gilliams”, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 2000 (2000), 197-193 door wie ik me in wat volgt mee laat leiden). Anders gezegd: ja.
In zijn allerlaatste gedicht, het kwatrijn “antitestament”, gaat hij nog verder:
Geen testament. Droom bezit geen erfgenaam.
Mislukking vraagt een uitgewiste naam.
Beheer geen goedren die mij toebehoorden.
In de afgrond daal ik met Maria saam.
Immers, er is geen erfgenaam (Gilliams’ huwelijk is tot zijn en zijn echtgenotes diepe verdriet kinderloos gebleven) en dus valt er niets door te geven, zoals het volmaakte gedicht er niet gekomen is. Wat rest, is de ervaring van de mislukking. Dus verdienen naam en bezit het spoorloos te verdwijnen in de afgrond van de vergetelheid waarin hij samen met zijn Maria zal neerdalen zoals dat ons aller lot is: de ‘sheol’ of het schimmenrijk uit de joodse traditie, want stof zijn wij en tot stof zullen we wederkeren.
Zover is Gilliams gelukkig niet gegaan, die erfenis is intussen wel heel bescheiden: ruim zestig gedichten (vele andere moet hij hebben doen verdwijnen), een aantal essays (waaronder het volgens kenners nog altijd beste stuk over Van Ostaijen: Een bezoek aan het prinsengraf) en verhalend proza (waarvan Elias of het gevecht met de nachtegalen het bekendste is geworden naast het postuum verschenen Gregoria of een huwelijk op Elseneur ). Dit ‘alles’ in een deel verzameld onder de titel Vita Brevis, Amsterdam, 1984, waarvan 125 pagina’s poëzie op een totaal van 1184 bladzijden (deze editie is na zijn dood in 1982 verschenen op basis van de door hemzelf verzorgde uitgave die van 1975 tot 1978 in Brugge werd gepubliceerd).
Die titel is een toespeling op de Latijnse vertaling van een aan de Griekse arts Hippocrates toegeschreven aforisme: ‘Vita brevis, ars longa’. Het mensenleven moge dan kort zijn, de kunst, c.q. de poëzie overleeft de maker en doet hem steeds weer in zijn werk herrijzen, tenminste zo lang dat gelezen wordt. Die interpretatie wordt wel betwist, gelet op het vervolg: ‘occasio praeceps, experimentum periculosum, iudicium difficile’ en dat wil zeggen, dat het heel wat tijd kost een vaardigheid (‘ars’, ‘technè’) onder de knie te krijgen en dat men daarvoor maar weinig tijd krijgt. Ook daaraan zou Gilliams gedacht kunnen hebben: het schrijverschap bemeesteren eist een mensenleven, maar de dichter is maar weinig tijd gegeven en mede daarom dat bescheiden oeuvre.
Gelezen wordt hij niet meer, deze gelauwerde auteur die in 1972 de Driejaarlijkse Staatsprijs kreeg toegekend en in 1980 de Prijs der Nederlandse Letteren. Dat hij zelfs niet eens (meer) een naam is, heeft voor een belangrijk deel met de aard van zijn werk te maken: dat is weinig toegankelijk, hermetisch zelfs waardoor Gilliams vooral een “Poet’s Poet” is (om het met Charles Lamb te zeggen). H.C. ten Berge, zelf zo’n hermeticus, schreef dan ook een fors essay n.a.v. de publicatie van Gilliams’ verzameld werk in Raster 16 [1981]: “Op de terpen van het zwijgen (…)”.
Trek je met motieven als psychosomatisch lijden, melancholie, ‘horror vacui’ en introversie sowieso al moeilijk veel lezers, de in hard hout gehakte vorm nodigt al evenmin tot lezen, laat staan herlezen uit. Wat dit betreft, is die lezers (zelfs) de ‘troost van de vorm’ ontzegd (om het te zeggen met een uitspraak van Brakman die schrijven ziet als vormgeven aan een chaotisch ervaren werkelijkheid waardoor er zingeving mogelijk wordt (hierover de essaybundel van T. van Deel: De troost van de vorm, 2008).
Wie Gilliams opslaat, betreedt een harde wereld waar er geen ruimte is voor illusies (tenzij om die als zodanig te ontmaskeren) en waar de vergeefsheid van de verveling de toon zet zoals in “Elegie” (in Het werk der leerjaren, de eerste bundel):
Zondag op het land.
Roken en door het venster staren:
linden voor de gevel,
trage knapen gaan voorbij.Zomeravond op de velden
En de verre treinen kan men horen.
Grachten die naar heimwee smaken,
vergezichten, klokken die mij plagen
komen ’t hart zijn honig roven.
En de dorpen die ik door wil trekken,
waar de bruiden wonen,
waar de boten varen op de stromen,
roepen mij in ’t dalend donker:
in het koren staat een huis.Maar ik toef hier voor het venster
van een boerenkamer
waar een stoel de stilte tekent
en de bloemen bruin verwelken
in een glas groen water.
In de regels 1-2 van dit driestrofige gedicht is het direct al raak en iedereen die zich een late zondagmiddag herinnert, herkent zich erin. Ten prooi aan verveling verlangt het lyrisch ik naar het avontuur, gesymboliseerd door ‘verre treinen’, ‘grachten’, ‘vergezichten’, ‘klokken’ (de tijd roept), ‘dorpen (…) waar de bruiden wonen’ en ‘boten’ die verre verten beloven, waarna dit alles samenkomt in een nieuw leven: dat van een huwelijk in een huis in het koren (d.w.z. in gelukkige overvloed).
Intussen gebeurt er niets zoals blijkt uit de ronduit deprimerende slotstrofe met z’n verveling, onvervuld verlangen en verval (de verwelkende bloemen in een groen glas water later daarover geen misverstand). En wat er in het hart van de ik ook moge leven aan elan (‘zijn honig’) wordt door het niet te vervullen verlangen tenietgedaan. Wat rest, is -om het met de titel van de bundel Oefentocht in het luchtledige te zeggen- de confrontatie met de afgrond van het Niets.
Beeld bij uitstek van deze levensbeschouwing is een vlakte van vaste sneeuw, schrale heide, ijzerhard struikgewas en dodelijke kou, terwijl het steevast avond of nacht is. Het is een wereld van onontkoombare eenzaamheid, wat ook geldt voor de man-vrouw-relatie die elkaar tot last zijn in hun twee-eenzaamheid. Heel duidelijk blijkt dat uit gedicht IX uit Bronnen der slapeloosheid (alleen die titel al):
Hoe zal het zijn wanneer de zwaardvis nadert
in ’t wassend water der barbaarse dromen?
Zijn schaduw jaagt naar de onbegrensde woorden
over de parelbedding van de tranen.De harpen liggen voor altijd gebroken
Op het strand waar ongeboren kinderen baden.
En in ’t verdriet der dagen van de jaren
hunkert ons hart naar dierbre namelozen.Gods vaste burcht ligt in het zand verzonken.
De zwaardvis komt. Reeds wit van slaap, verdreven
van elkaar, verlangen wij naar ’t avonddonker.En in de ziel gereed om te verdwijnen,
krijgt ieder op zijn klip zijn angsten toegemeten,
tot in de borst verkleumd van zwijgzaamheid.
De zwaardvis in dit sonnet (en daarin een bron van de slapeloosheid) is een metafoor van de dood. Hoe zal het zijn, vraagt de stem in het gedicht zich af, als die ons in een nachtmerrie verschijnt? Zwevend boven de ‘parelbedding van de tranen’ die zich op de bodem van de ziel hebben afgezet, jaagt hij op wat de dichter nog aan woorden rest.
Veel is het niet want de harp (een symbool bij uitstek van de poëzie) klinkt allang niet meer vanwege het onvervulbaar gebleken verlangen naar een kind, terwijl we vergeefs hunkeren naar wie ons in de dood ontvallen zijn en wier namen we in intussen vergeten zijn. Heden noch verleden bieden zo nog enige troost. Wat Luther hield voor een sterke burcht blijkt net zo’n illusie: het geloof in God en de eeuwigheid is op drijfzand gebouwd.
Wat rest is het verlangen naar de dood, naar het definitieve einde en in dat doodsverlangen zijn we alleen, ‘verdreven van elkaar’ want ieder heeft zijn eigen dood te sterven. De bittere keerzijde daarvan is m.a.w. dat man en vrouw in hun doodsangst volkomen alleen zijn en die elk op hun eigen wijze moeten verwerken (vandaar de drievoudige cursivering), niet in staat elkaar daarin bij te staan: ‘Tot in de borst verkleumd van zwijgzaamheid’.
Typerend voor Gilliams’ dichterschap is m.i. “Sterven in Antwerpen’ waarin eerder aangestipte motieven samenkomen (het is het zevende gedicht in Tien gedichten):
De stenen engel van de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.Gelegerd op de terpen van het zwijgen,
ten voeten uit onder een schors van slaap,
het strottenbloed gestremd, de schedel kaal
geplukt, stinken de Hanen van het lijden.Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren;
van huid en haar geen raadsel overblijft
waar ledigheid in ledigheid wil wonen.Het huis van kamers en de stad van straten:
ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.
Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.
Het sonnet zet in met een impressie van het exterieur van de Onze Lieve Vrouwe-kathedraal in Antwerpen, inzoomend op een engel die blijkbaar een weegschaal in zijn hand heeft om daarmee ‘die bezwijken’ te beoordelen (in wat volgt, baseer ik me op: W. Kusters, “Bid niet voor het geraamte”, in: De Gids, jrg. 148, 1985, 128-129).
Waren de ten dode opgeschrevenen eerder gepantserd, het oordeel van de engel verpulvert hen, terwijl de penetrante geur van kattenpis in de stegen rondom de kathedraal blijft hangen. Al bij al een deprimerend beeld van een visioen waarin een stenen engel mensen die rondom de kerk wonen komt oordelen in het holst van de nacht. Dat geldt mee of vooral voor de mannen (‘Hanen’) uit wie het leven wegebt: stinkend van het lijden, gelegerd op hun bedden en slapend vloeit het bloed uit hun lijven en verliezen ze hun haren in kaalheid, evenzovele tekens van onttakeling.
Daarbij heeft bidden geen zin (het door de vingers laten gaan van de kralen helpt niet) en met en in de dood blijft er niets van een mysterie over: leegte die leegte wordt. Die oordelende engel is zo ook maar een illusie, aldus suggereert het tweede terzet. Waarom ons druk maken om wat ons te wachten staat? We leven in het hier-en-nu, in deze stad en in deze huizen en laten ons daarbij niet door de tijd gezeggen: ‘Lach en stoot glazen stuk tegen elkander’ (om het met Nijhoff te zeggen) en genieten we van de welvaart zolang het kan. Laat het vuil het vuil en bidt niet waarvoor we niet hoeven te bidden: het geraamte dat we zullen worden en dat van ons rest, wanneer we met het vuil wegrotten ondergronds, aldus de wel heel schrale troost van dit sonnet.
Media vita naar de welbekende Middeleeuwse hymne en naar de titel van een van Bloems bundels is al bij al hét ‘Leitmotiv’ van de poëzie van Maurice Gilliams of met de slotstrofe van zijn “Media vita” (in Tien gedichten):
Zo blijft er niets meer over van de dagen,
als wij nog enkel wachten op het sterven;
liefderijk samen, zoeken wij de zerken
dwars door de wanden heengeleid der kamer.
Afbeelding: Vita breva ars longa
Laat een reactie achter