
Tegenwoordig schijnt vaker voor te komen dat ouders van studenten naar de universiteit bellen, maar in 1987 was het nog iets dat de ronde deed onder de Leidse neerlandici. Ton Anbeek, de hoogleraar Nederlandse Letterkunde had net een roman gepubliceerd met de dubbelzinnige titel Gemeenschap, en die dubbelzinnigheid werd in het boek waargemaakt. Was het wel veilig om je dochter bij zo iemand te laten studeren?
Het is kenmerkend voor deze geleerde die tegelijkertijd een lefgozer was – iemand die geïnteresseerd was in theorieën over literatuur en er tegelijkertijd afstand toe bewaarde, iemand die zich zo engageerde met de kwaliteit van de recensiekunde dat hij een reeks zeer kritische stukken schreef in het voormalige tijdschrift Literatuur onder de titel ‘Recensent, ook der recensenten’. Over hem verscheen nu het boek Letterkunde met lef.
Misschien een beetje meer
Dat door de KANTL uitgegeven boek is de uitkomst van een interessant experiment, dat een groep onderzoekers uit Gent en Brussel in 2017 uitvoerde: een eigentijdse literatuurwetenschapper uitnodigen om hem uitgebreid te interviewen en hem ook anderszins diepgravend te onderzoeken op zijn ‘opvattingen over literatuur en literatuurwetenschap’. Een transcriptie van het interview staat in het boek, net als artikelen over Anbeeks belangrijkste publicaties – die samen inderdaad overzicht geven van wat de onderzoekers een ‘beeldbepaler’ noemen, zeker in de laatste decennia van de vorige eeuw, tot zijn emeritaat.
Enerzijds komt Anbeek naar voren als iemand die de polemiek niet schuwde, en die tegelijkertijd soms in een polemischer positie werd geduwd dan hij eigenlijk zelf wilde. Dat geldt met name voor de kwestie rond het ‘straatrumoer’. Terwijl hij een jaar in Amerika doceerde, merkte hij dat Amerikaanse romans veel minder braaf waren dan de Nederlandse tegelijkertijd verschenen. Dat liet hij in een lezing zien aan de hand van een analyse van romans van Maarten ’t Hart en Oek de Jong en een vergelijking met wat Amerikaanse collega’s, waaruit hij tot slot de vraag stelde of “misschien een beetje meer straatrumoer” de literatuur geen goed zou doen?
Romantiek
Door een ijverige redactie van De Gids, zo laat Siebe Bluijs in Letterkunde met lef zien, werd de kwestie vervolgens tot een omslagartikel, mét reacties van allerlei andere letterkundigen. Sindsdien, blijkt eveneens uit het werk van Bluijs, kan niemand het woord straatrumoer meer noemen zonder ook even naar Anbeek te verwijzen.
Tot op het laatst bleef de polemische geest leven bij Anbeek: zijn allerlaatste artikel is een bespreking van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van Thomas Vaessens. In het interview in Letterkunde met lef zegt hij er zelf over:
Ik heb toen een maand in de kelder gezeten, heel het boek van A tot Z gelezen en een bespreking geschreven. Als er één bespreking over die literatuurgeschiedenis is geschreven die met veel instemming gelezen is, dan is die het.
Het valt daarbij op dat de bijdragen in Letterkunde met lef over het algemeen niet bepaald polemisch zijn. Een kritische toon over Anbeek wordt wel aangeslagen in het (door samenstellers Lars Bernaert en Linde De Potter geschreven) artikel over Anbeeks boek over de romantiek, Het donkere hart. Voor het overige draagt Letterkunde met lef vooral de stof voor discussie aan, zonder die discussie zelf aan te gaan. Ook het interview met Anbeek is heel vriendelijk.
Bordewijk
Ik vind de bespreking door Anbeek van het boek van Vaessens (die in 2014 verscheen in Spiegel der Letteren, Lars Bernaert was zo vriendelijk me hem op te sturen) een interessant voorbeeld. Het is inderdaad een polemisch stuk waarin Vaessens boek in stukken wordt gescheurd – het verdient daarom kritisch gelezen te worden.
Wat mij betreft staan er in die bespreking zeer rake observaties, zoals dat een heleboel woede wordt opgewekt doordat Vaessens zijn boek Geschiedenis van de Nederlandse literatuur heeft genoemd, terwijl het niet eens een overzicht pretendeert te bieden van de belangrijkste schrijvers en perioden en wat al niet, maar in plaats daarvan een theorie biedt om literatuur te lezen met behulp van frames. Bovendien laat Anbeek tussen neus en lippen door zien hoe goed hij lezen kan door te bewijzen dat een schrijver als Bordewijk in geen van de door Vaessens aangereikte frames past.
Boekje
Tegelijkertijd praten Anbeek en Vaessens eigenlijk langs elkaar heen, want de laatste probeerde nu juist een theoretisch kader te schetsen, en op die merites weigert Anbeek Vaessens’ theorie te beoordelen. Het concept frames introduceert hij op een badinerende manier:
[Vaessens] ontleent de term aan het boekje Don’t Think of an Elephant, waarin Lakoff beschrijft hoe je met insinuaties iemand verdacht kan maken.
Het is waar dat Lakoff in het genoemde ‘boekje’ beschrijft hoe frames in de Amerikaanse politiek worden ingezet (zij het niet alleen om ‘met insinuaties iemand verdacht te maken’), maar het is evenzeer waar dat ook in 2014 er al een uitgebreide wetenschappelijke literatuur bestond die het concept op allerlei manieren invulde, ook van Lakoff zelf. Alleen al door zijn contacten met de Leidse taalwetenschapper Arie Verhagen kon Anbeek weten dat Vaessens zijn ideeën grondvestte op wel wat meer dan een ‘boekje’. Zoals trouwens ook ‘de pers’ niet unaniem negatief was over Vaessens’ boek (op Neerlandistiek stonden positieve besprekingen van Gert de Jager, Fabian Stolk en mij; maar misschien horen wij niet bij ‘de pers’).
Controverse
Er was hier dus feitelijk een discussie tussen een stroom in de letterkunde die vond (vindt) dat het vak vooral gebaseerd is op nauwkeurig lezen van individuele werken en een stroom die vindt dat er gezocht moet worden naar generalisaties. Uit Letterkunde met lef blijkt dat precies dit misschien wel dé rode draad in Anbeeks werk is, waarbij hij lang niet altijd eenduidig aan één kant stond.
Het is buitengewoon jammer dat de discussie over dit onderwerp niet verder gevoerd is. Om uiteenlopende redenen zullen Anbeek en Vaessens zelf misschien niet meer deelnemen aan de discussie, maar dat hoeft anderen er natuurlijk niet van te weerhouden dat wel te doen.
Die discussie ontbreekt dus een beetje in Letterkunde met lef. Tegelijkertijd biedt het boek voldoende stof voor zulke discussie, juist doordat het ’t oeuvre ontsluit van een letterkundige die nooit wars is van de controverse.
Gert de Jager trok de conclusie dat het concept ‘frame’ niets toevoegt aan de traditionele literatuurgeschiedenis. Het is geen psychologisch concept dat de feitelijke praktijk van het lezen beschrijft. Het kan willekeurig gehanteerd worden bij willekeurige teksten. Voor het feit dat de frames naast elkaar bestaan binnen, heeft Vaessens geen verklaring: inzicht in het fenomeen ‘literatuur’ bieden ze niet. Wanneer je ze niet willekeurig hanteert, zijn het gewoon historische categorieën – ‘transhistorisch’ noemt Vaessens ze zelf en dat is een mooie term die tegelijkertijd problematisch is.
Ik weet niet zeker of ik je reactie nu niet begrijp, of dat ik het er niet mee eens ben.
– ‘Frame’ is juist wel een psychologisch concept, en heeft de ambitie (onder andere) de feitelijke praktijk van het lezen te beschrijven, of althans een bepaald aspect ervan. Je kunt er over discussiëren of het een adequaat psychologisch concept is, en of je er veel aan hebt, maar je kunt volgens mij niet ontkennen dat het bedoeld is om precies dit te doen.
– Dat het willekeurig gehanteerd kan worden bij willekeurige teksten lijkt me ook de bedoeling, zeker van Vaessens. Het is een theorie over lezers en niet over schrijvers, dat zegt hij ook met zoveel woorden. Ze geven als zodanig dus inderdaad geen inzicht in het ‘fenomeen literatuur’, maar wel in het ‘fenomeen lezen’ (van literatuur). Je kunt er ook hier weer over discussiëren of dat inzicht nu waardevol is, maar het helpt eigenlijk niet om eisen te stellen aan een theorie die deze theorie zelf niet ambieert. (Ik moet zeggen dat ik als taalkundige altijd een beetje verbaasd ben over de eis aan literatuurwetenschappelijke theorieën dat ze ‘het fenomeen literatuur’ moeten verklaren; er zijn weinig concrete taalkundige theorieën die ‘het fenomeen taal’ verklaren en dat zien weinig mensen als een mankement van die theorieën.)
Frame is inderdaad een psychologisch concept, maar op de manier waarop Vaessens het hanteert, is het dat niet meer. Dan is het een historisch concept. Dat is het dan weer strijdig met het willekeurig inzetten ervan. Dat dit mogelijk is, heb ik in mijn zeven stukjes in Neder-L laten zien en ook dat het geen zinvolle onderneming is. Als het wel zinvol is, levert het niet meer op dan een periodeconcept.
Dat het veel gevraagd is om het fenomeen ‘literatuur’ te verklaren, ben ik met je eens. Wat wel verklaard moet worden waarom juist deze frames door lezers gehanteerd worden. Wie frames introduceert, streeft naar een hoger abstractieniveau en probeert iets te beschrijven op het snijpunt van psychologie en sociologie. Juist dat abstractieniveau ontbreekt bij Vaessens en dan geeft hij alleen een andere naam aan wat we al weten.
“Een stroom in de letterkunde die vond (vindt) dat het vak vooral gebaseerd is op nauwkeurig lezen van individuele werken en een stroom die vindt dat er gezocht moet worden naar generalisaties”? Maar dat kun je toch niet tegenover elkaar zetten. Het begint allemaal met nauwkeurig lezen. De generalisaties komen daarna.
Mooi dat zo’n vooraanstaande vakgenoot als Ton Anbeek de aandacht krijgt die hij verdient. Wel heb ik een probleem met de eerste, tamelijk suggestieve, alinea van Marc van Oostendorps stuk. Wat deed anno 1987 de ronde onder Leidse neerlandici? Het gerucht dat verontruste ouders hadden gebeld met de vraag of de auteur van Gemeenschap wel te vertrouwen was in het gezelschap van hun studerende dochters? Waar heeft Van Oostendorp deze informatie vandaan? En is die betrouwbaar? Laat ik eerlijk zijn: ik vind deze eerste alinea gevaarlijk dicht in de buurt komen van roddel en insinuatiues. Die horen misschien thuis bij Geen Stijl, maar niet op neerlandistiek.nl.
Volgens mij valt die alinea echt maar op één manier te lezen: het gerucht was dat ouders hadden gebeld met de enigszins malle aanleiding dat die roman verschenen was. Ik maakte indertijd deel uit van de kring waarin dat verhaal de ronde deed. Wat GeenStijl hiermee te maken heeft, ontgaat me volledig.
Fijn dat Van Oostendorp nu zelf spreekt van een enigszins malle aanleiding. Uit zijn stuk bleek dat nog niet echt. ‘Mal’ lijkt me de enig juiste kwalificatie, zo mal dat het eigenlijk niet nodig was geweest om er na 33 jaar nog woorden aan vuil te maken. Maar misschien is het wel bedoeld als humor.
Die openingsalinea met die ouders die zouden opbellen (wiens nummer draaiden ze dan?) is inderdaad een beetje jammer gezien het broodje-aapgehalte, terwijl het zo makkelijk was geweest om aan te geven dat er toch echt wel wat opwinding was toen Anbeek en Van Oostrom in Leiden begonnen, want dit waren twee hoogleraren die al hun haar nog hadden, en van plan waren veel boeken te schrijven en aan de weg te timmeren. Dat was best revolutionair. Traditioneel, als ik me niet vergis, waren Leidse hoogleraren NL al over hun hoogtepunt heen als ze werden aangesteld. Dat Anbeek ook nog eens met een of twee romans participeerde in het veld dat hij bestudeerde kwam daar ook nog bij, hoewel dat volgens mij niet het belangrijkste onderdeel was.
Moet die negatieve ontvangst van framing in letterkunde niet in de tijd worden gezien? Nog maar net was het schrikbewind voorbij van ‘het kritisch ondervragen van eigen vooronderstellingen’ waarmee auteurs relativisme lieten voorkomen terwijl hun zelfbesef zich op een hoger plan leek af te spelen.
Scrollend door mijn eigen, oeverloze recensie van Geschiedenis van de Nederlandse literatuur word ik gewikkeld in gevoelens van machteloze irritatie: de nadruk op frames oogde als een staaltje framing op zich. Over waarheid en smaak moest wel degelijk te twisten zijn, vond en vind ik.
Anbeek staat me bij als iemand die theoretisch en tekstanalystisch een jaloersmakend overzicht aan de dag wist te leggen. Wel verdampte het nogal eens bij een scrupuleuzer lezing, dus vrees ik dat generalisaties een didactisch middel zijn die op de universiteit aanvulling behoeven.
Natuurlijk werd zijn straatrumoer-aanklacht opgepookt door belanghebbenden, zoals dat decennia later gebeurde met een soortgelijk betoog van Joost Zwagerman, ‘Tegen de literaire quarantaine’. Maar waar na Anbeek de deur openging voor journalisten die zich romanschrijver konden noemen, heeft de quarantaine-kritiek de Nederlandse literatuur een groots boek opgeleverd: Badal van Anil Ramdas, een verbeterde versie van Het land van herkomst.
Overigens ben ik van mening dat Anbeek gewoon gelijk had.