Door Jos Joosten
Dat het gisteren Paul Rodenko’s 100-ste geboortedag was, had ik nooit geweten als het niet op Neerlandistiek was voorbijgekomen. Ik onthoud dat soort data zelden, dus ook dit was toeval: toen ik gisteren voor het slapengaan nog wat las in Rodenko’s bundel Orensnijder tulpensnijder viel mijn oog op de handgeschreven aanschafdatum (dat deed ik toen nog): 26 november 1992.
Op de (verjaar)dag af precies 28 jaar geleden.
Mijn mentale teletijdmachine beamde me direct terug. Ik werkte in die tijd volop aan mijn proefschrift over de Vlaamse experimentele poëzie, maar was uiteraard ook geïnteresseerd in Nederlandse poëziebeschouwers uit de periode. Rodenko kende ik, zoals de meeste mensen, alleen van de fameuze bloemlezing Nieuwe griffels schone leien en van een fascinerend essay uit 1977 in De Gids, dat postuum zijn visie op de experimentele poëzie ontvouwde.
In die jaren werden, onder redactie van Koen Hilberdink, Rodenko’s verzamelde essays en beschouwingen uitgegeven. Als essayist had Rodenko een slechte naam door lollige diskwalificaties van met name zijn stijl van de kant van types als W.F.Hermans (look who’s talking), maar zelf raakte ik meteen geboeid door die meanderende zinnen, het essayeren in de meest letterlijke zin en het gedachtegoed dat zich uit de steeds completer wordende Rodenko openlegde.
Zoals voor generaties voor mij Du Perron en Ter Braak de allesbepalende invloed waren, vond ik dat bij Paul Rodenko. Ik denk dat geen essayist zo van invloed is geweest op mijn kijk op literatuur als Rodenko. Hoe meer ik hem las en herlas (ik schreef in die tijd nogal wat over hem), hoe duidelijker mij werd – en dat hoort denk ik bij dat proces – dat hij tot dan toe nooit op de juiste parameters was beoordeeld. Rodenko’s schrijverschap was een wat droeve paradox: na de bliksemoorlog van Vijftig was hij rond 1960 zowel creatief als fysiek enigszins in de versukkeling aan het raken, anderzijds was zijn naam (en welbeschouwd niet meer dan dat) als autoriteit inzake Vijftig nooit aangetast. Rodenko zelf betoonde zich ook geërgerd, dat hij als niet meer dan de vertegenwoordiger van de experimentelen werd beschouwd:
Laat ik om te beginnen vooropstellen dat ik nooit als handelsreiziger voor enige ‘zaak’ in nieuwe poëzie ben opgetreden; ik vervolg sedert 1944, toen ik mijn eerste experimentele (of experimenteloïde als men wil) gedichten publiceerde, mijn eigen poëtische en ‘poëziefilosofische’ avontuur, waarbij ik op zeker ogenblik de Vijftigers kruiste: ik herkende in Lucebert, Andreus, Vinkenoog, Kouwenaar en de latere Elburg dichters die misschien niet op weg waren naar eenzelfde doel als ik (dat blijft nu eenmaal een individuele zaak), maar die toch voortgedreven werden door een ongeveer gelijke creatieve impuls die met name tot uitdrukking kwam in onze houding tegenover het poëtische taalgebruik.
Gevolg was dat bij de herleefde belangstelling voor hem bij de publicatie van de delen Verzamelde essays steeds die riedel over de poortwachter, bloemlezer en exegeet werd afgedraaid. Voor mij werd dat steeds meer de minst interessante kant van zijn werk. Als het aankwam op het propageren van de vijftigers, was Rodenko ronduit apodictisch. In een beschouwing over het onderscheid tussen ‘echte’ experimentele poëzie en de allengs opduikende vijftiger-epigonen, komt hij niet verder dan:
Wanneer je de bestaande orde maar flink dooreenhutselt komt er ongetwijfeld iets hoogst rommeligs uit de bus, maar rommeligheid is nog geen chaos: het is kosmos-hachee. Dit is wat ik het ‘mythologische misverstand’ van veel moderne poëten zou willen noemen: wanneer we maar lekker chaotisch doen, raken we vanzelf wel aan de oorsprong.
Maar waarom het Lucebert of Claus kennelijk wél lukte om authentieke chaos te representeren, maakt Rodenko niet duidelijk. Tegelijk geeft het citaat wel de contouren aan van zijn denkwereld: hij zette zich af tegen het gefixeerde, klassieke, platoonse wereldbeeld. Zijn uitgangspunt was het heraclitische: de permanente beweging als dynamische basis van alles.
Geen eerste beginsel, geen vast ijkpunt, geen metafysisch referentiepunt.
Spannend en zelden gesignaleerd is hoe Rodenko dit poëtisch gedachtegoed in verband bracht met politiek activisme, meer precies het anarchisme waar hij veel in zag, maar ook het ‘échec’ vaststelde, de onmogelijke mogelijkheid ervan erkende.
Het absolutistische anarchisme, dat van de onmogelijke mogelijkheid die toch tegelijk een morele imperatief is, blijft het geweten van de praktische politiek; het blijft onrust stoken, zekerheden ondermijnen, verworvenheden ‘in Frage’ stellen en de stoel onder de arbeider wegtrekken die met een kip op zijn bord van kalkoen zit te dromen.
Deze politieke Rodenko is altijd onderbelicht en onderschat gebleven. Maar dat politieke was dan ook helemaal niet wat latere prominente vijftiger-exegeten als Fens of Fokkema boeide in poëzie (of wereldbeeld).
En dan is er natuurlijk, in de schaduw van dit alles, de fijnzinnige dichter Rodenko, met zijn ‘eigen poëtische en “poëziefilosofische” avontuur’. Die poëzie bewijst eens temeer dat Rodenko zeer taalvaardig was en die vermeende stijl van ‘gesmolten olifantenvet’ een bewuste keuze was. Bij herlezing slijt zijn werk niet, stelde ik gisteren opnieuw vast. Zelfs een haast over-the-top klassieker als ‘Februarizon’, uit zijn debuutbundel ‘Gedichten’ uit 1951. Ik vind dat prachtig, zoals ‘Golden Brown’ niet representatief is voor The Stranglers, maar wel onwaarschijnlijk mooi. Op naar de volgende 100 jaar Rodenko!
Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan
arbeiders bouwen met aluinen handen aan
een raamloos huis van trappen en piano’s.
De populieren werpen met een schoolse nijging
elkaar een bal vol vogelstemmen toe
en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig
helblauwe bloemen op helblauwe zijde.De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
Ik draag het donzen masker van
de eerste lentewind.
Laat een reactie achter