Brief in een tijdschrift gevonden (1)
Door Nico Keuning
‘Men kan de gruwel van het bestaan op de lezer overdragen, onafzienbare diepten van tijd en ruimte, zwaarmoedigheid in al zijn zwaarte, ja, het mysterie zelf voelbaar maken door een eenvoudig, doelmatig gebruik van gegevens uit de werkelijkheid – die is onuitputtelijk – en door een eveneens eenvoudig, doelgericht gebruik van de taal.’
Uit het zelfinterview R.J. Gorré Mooses met Gerard Reve, 1 juni 1958, in Tien vrolijke verhalen
Vijf maanden na verschijnen van Het Boek Van Violet En Dood, van Gerard Reve, verbleef ik in de zomer van 1996 enige tijd op het landgoed van Willem den B. in Le Poët-Laval, het dorp in de Drôme, waar de katholieke volksschrijver jarenlang had gewoond. Huize La Grâce stond er verstild en verlaten bij sinds de schrijver verhuisd was naar Belgiëland. En al waren de luiken gesloten, het was alsof er vanuit het huis iemand naar mij keek. Alsof het huis iets van mij wilde. Dat gevoel werd elke dag sterker, want elke ochtend kocht ik bij de boulanger er pal tegenover mijn brood. Ik raakte in de ban van het decor van Het Boek Van Violet En Dood en stuitte op een mysterie.
Aan het begin van de roman staat de ‘ik’ aan de rand van de weg achter zijn ‘eenzame residentie’ La Grâce als hij in de aangrenzende tuin van de buren ‘op de grond een reusachtig schaakbord van zwarte en witte tegels’ ziet. De tuin is het eigendom, schrijft Reve in zijn roman, van de ‘Zwitserse dominee N.’ In de tuin van het domineesgezin staat een kersenboom die nooit vruchten draagt.
Allemaal fictie, zij het fictie die is gebaseerd op de werkelijkheid. Immers: Reve, dat is het leven. De N. van de dominee en buurman staat voor Nicod, zoals de buren in werkelijkheid heten. Liegen is niets voor een goed katholiek, zegt de Volksschrijver zelf in hoofdstuk III van HBVVED. In het volgende citaat uit hetzelfde hoofdstuk schuilt dan ook meer ernst dan de meeste lezers zich realiseren: ‘Denkt U dat ik zo maar iets schrijf, af en toe dus en naar het mij uitkomt, en dat ik daarbij nog onwaarheden zoude opschrijven die gelogen zijn? Nu, dan hebt U een verkeerde dunk van mij. Ik ben een goed katholiek, die zich terdege bewust is van zijn verantwoordelijkheid.’ Halverwege de roman in Hoofdstuk XII zegt hij: ‘Ook dit verhaal is niet verzonnen, dus ik schrijf het op en maak er kunst van, waarmede ik mijn volk en vorstin schoonheid wil schenken.’
Van het personage Jean-Luc blijkt Reve niet alleen te weten waar hij ligt begraven; hij heeft de kerkdienst en de begrafenis van de Jongen, die in Le Poët-Laval zijn buurjongen was, als dorpsgenoot en buurman in werkelijkheid meegemaakt: Jean-Luc is de zoon van dominee Nicod. Reve zet in zijn roman de werkelijkheid naar zijn hand door het leven van Jean-Luc te verweven met hoofdstukken uit het verleden van de ‘ik’. Vooral de hoofdstukken die handelen over het verleden bepalen de zwaarte van deze roman, waarvan de Franse hoofdstukken een uiterst klein deel uitmaken. De roman is daarom niet het verhaal van een jonggestorven jongen uit het Franse dorp Le Poët-Laval, maar veeleer beschrijft Reve in zijn roman de dood van de Meedogenloze Jongen in relatie tot de tragiek van het leven van de ‘ik’.
Matroos Vos, Joop Schafthuizen, heeft vijf jaar na de dood van Reve (1923-2006) in ‘plukken’ brieven en documenten geveild bij Bubb Kuyper in Haarlem. De aangekondigde veilingen door ‘de Erven’ (lees: Schafthuizen) van ‘gehele manuscripten, typescripten en handschriftenarchief van Gerard Reve’ op Reves geboortedag, op 14 december 2011 en op 14 december 2012, aangekondigd in de najaarsprospectus van De Bezige Bij, zijn niet doorgegaan. De opbrengst van de ter veiling aangeboden collectie zou ‘geheel ten goede komen aan Blindeninstituut Nederland, ten behoeve van jongeren met interesse in taal en/of muziek’. Schafthuizen kan in een goede bui heel vrijgevig zijn. Zo gaf hij fotograaf Klaas Koppe tijdens diens bezoek in 2011 aan Machelen aan de Leie het eerste exemplaar van Het Boek Van Violet En Dood cadeau. ‘Dit exemplaar is voor Wolf zelf,’ heeft Reve met kroontjespen op de titelpagina geschreven. ‘Machelen-Zulte, 23 Februari 1996.’
Reve deelde weliswaar in de werkelijkheid sinds 1975 zijn leven met ‘Matroos Vosch’, aan wie HBVVED is opgedragen, in de literatuur blijft de ideale geliefde onbereikbaar. Juist in deze tegenstelling komen werkelijkheid en fictie samen. In de wit gepleisterde muur naast de voordeur van La Grâce staat nog steeds het jaartal 1976 gekrast met eronder een getekend hart met anker. Links de initialen MV (Matroos Vosch) en rechts GR (Gerard Reve). Op een tiental meters van deze voordeur woonde de ‘onbereikbare’ Jean-Luc.
Op de voorgevel van het huis van Jean-Luc, aan de straatzijde, is een kunstwerk van betonijzer aangebracht: ‘Niet mooi,’ schrijft Reve in zijn roman, ‘maar oprecht en niet als terreurkunst bedoeld. Het stelde een dubbele cirkel voor uit welks middelpunt een bundel stralen voortschoot, met tussen die stralen de tekst IV Soleils, wat Vier Zonnen betekende. Jeanne [de moeder van Jean-Luc, NK] had mij uitgelegd dat die vier zonnen haar viervoudig geluk symboliseerden, te weten haar man plus haar drie kinderen.’ Twee jongens en een meisje. Het oprechte kunstwerk op de gevel van het huis beantwoordt aan de precieze beschrijving die Reve er in zijn roman van geeft. De achternaam van de bewoner(s) op de brievenbusklep van de garagedeur aan de weg, begint inderdaad met een N: Nicod.
Intussen blijkt in de jaren tachtig van de roman, ‘één van die vier in betonijzer gevierde zonnen ondergegaan: de vader, de Zwitserse dominee dus. (…) Hij ligt begraven op het kerkhof van het naburige stadje D., maar over dat kerkhof later meer.’ Het stadje D. is Dieulefit, dat inderdaad op vier kilometer van het dorp Le Poët-Laval is gesitueerd, zoals Reve elders schrijft.
Over Jean-Luc schrijft Reve: ‘Hij, de zoon, was een mooie jongen, maar dat was mij al eerder opgevallen. En hij was van mijn leeftijd, zij het een flink stuk jonger.’ In het verhaal van de Meedogenloze Jongen Jean-Luc vormen Geloof, Liefde en Dood de heilige drie-eenheid. Zo komen de hoofdthema’s uit het werk van Reve samen in Het Boek Van Violet En Dood, dat sinds De Avonden (1947) een eigen leven is gaan leiden: in deze laatste roman wordt het boek De kleine zenuwlijder, handleiding tot een fatsoenlijk leven genoemd dat Frits van Egters uit de boekenkast van Viktor Poort [Bob van Amerongen] vist en dat verwijst naar De kleine neurasthenicus. Beknopte handleiding tot een ordentelijk leven (1922), van Herman Gerard de Cock, waarin sprake is van ‘een boek, waarvan de titel luiden zal: Van ’t licht en van den schaduw, van ’t violet en van den dood… En van de geestdrift’.
Nadat Reve, na voltooiing van De avonden, deze passage had gelezen, liet ‘het boek’ hem niet meer los. In ‘Brief in een fles gevonden’ (Op weg naar het einde, 1963) is al sprake van een boek schrijven ‘over het Violet, en de Dood’ ‘Hier en daar wordt het al bij de erkende boekhandel besteld,’ laat hij Simon Carmiggelt een jaar later weten, ‘en ik vrees dat er niets anders opzit, dan dat ik het ga schrijven: de mens wikt, God beschikt.’
Een ‘tussen neus en lippen gedebiteerde aardigheid’ in een interview met Jaap Harten is een eigen leven gaan leiden. Hij is helemaal niet van plan Het Boek Van Het Violet En De Dood te schrijven: ‘Het is van dezelfde orde als de Verlosser die zal komen, het is dus van een mythische orde: het Grote Werk, dat elke kunstenaar éenmaal hoopt te maken om zichzelf te rechtvaardigen.’
Pas rond zijn zeventigste, tegen het einde van zijn solitaire Franse periode, durfde Reve het aan, het boek te schrijven. Om aan de zwaarte van de ‘mythische’ opdracht te ontkomen, gaf hij het boek een andere titel: Het Boek Van Violet En Dood.
(wordt vervolgd)
Laat een reactie achter