
Lucella
’s Uchtens, als het haantje kraayt,
Onder ’t klappen van zijn wieken,
Als den dag begint te krieken,
Eer den Huysman ploegt of zaayt,
Gaat Lucella bloempjes pluyken,
Daar zy ’t graatig oog mee streelt:
Bloempjes die naar honing ruyken,
Daar de lekk’re Bey in speelt.
O Lucel, wiens bloejend schoon
Al het puyk der Velt-godinnen,
Praalende komt te overwinnen,
Strykende de schoonste kroon,
Waart ten troon te zijn verheven,
Laat dese oogen-streeldery;
Word gy van een lust gedreven
Tot de bloemen, gaa met my.
Loop niet meer door ’t wilde lof,
Ga met my in liefdens gaarde,
Schoonste Nimph, daar baart ons d’ aarde
Bloemen van een eelder stof:
Die alleen de reuk niet vleyen,
Maar het lieffelijk gevoel,
Schaffen duysent lekkernyen,
Door een streelend geest gewoel.
Liefdens-hof, braveert het al,
Laat ‘et hagelen, laat ‘et waajen,
Laat den Hemel blixems swaajen,
Met een sware donder val,
Laat de guure winter beven,
Dat al ’t geurig-groen bederft,
Liefdens bloemen blijven leven,
Laat ‘et sterven wat ‘er sterft.
Jan Luyken (1649-1712)
uit: Duytse lier (1671)
huysman: boer
graatig: gretig
lekk’re: snoepgrage
strykende: ervandoor gaande met
’t wilde lof: de wilde natuur
braveert: trotseert, overtreft
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter