Door Yuri Michielsen
De Limburgse Tweede Kamerleden hebben schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Binnenlandse Zaken over de prangende situatie rondom de Limburgse taal en haar erkenning onder het Europees Handvest. In haar antwoord heeft de minister het standpunt van de regering herhaald, dat zij al meer dan twintig jaar aanhoudt. De regering meent dat het niet haar verantwoordelijkheid is, maar die van de Provincie Limburg, om de Handvestverplichtingen voor het Limburgs uit te voeren.
Als Limbörgse Academie menen wij dat dit regeringsstandpunt een schending is van internationaal en Nederlands recht. Aanvullende Kamervragen zijn volgens ons noodzakelijk om de regering te vragen haar standpunt te laten toelichten in het licht van internationaal en Nederlands recht en in vergelijking met de bevoordeelde rechtspositie van het Fries. In dit artikel worden, gebaseerd op juridische argumenten, voorstellen gedaan voor aanvullende vragen.
Dat het niet goed gaat met het Limburgs is bekend. Meer dan twintig jaar geleden, in 1997, is daarom voor het Limburgs al erkenning aangevraagd onder het Europees Handvest. Op basis van taalonderzoek over hoe een taal vitaal te houden legt het Handvest verplichtingen op aan de overheid. Dat betekent dat voor het Limburgs de Nederlandse overheid op gebieden zoals onderwijs, cultureel leven, media, bestuur, rechtspraak en economisch en sociaal leven de wetgeving moet aanpassen om ruimte voor het Limburgs te maken én stimuleringsbeleid voor onze Limburgse taal moet financieren.
De overheid, vooral de regering in Den Haag, heeft vanaf het begin geweigerd haar verplichtingen voor het Limburgs onder het Handvest na te komen. Dit ondanks herhaaldelijk aanbevelingen van de Raad van Europa, de toezichthouder over het Handvest.
In 2019 is geprobeerd weer wat vooruitgang te boeken. Met een convenant tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de Provincie Limburg was de intentie om de situatie rond het Limburgs weer in beweging te brengen. Als Limbörgse Academie meenden wij dat zo’n convenant drijfzand zou zijn voor het Limburgs. De minister maakte vooral afspraken over wat niet zou gebeuren. Den Haag zou geen wetgeving aanpassen (wat wel verplicht is volgens het Handvest en noodzakelijk), weigerde om voor sommige gebieden beleid te maken (wat tegen het Handvest ingaat) en zou zelf geen voortrekkersrol voor beleid op zich nemen (wat verplicht is onder internationaal en Nederlands recht en onmisbaar is). Over hoe nieuw beleid gefinancierd zou worden werd gezwegen.
Bijna een jaar na het afsluiten van het convenant is (weer) niks gebeurd. Waarom komt de regering hiermee al twintig jaar weg? Heel simpel. Zij werd, tot voor kort, politiek niet verantwoordelijk gehouden voor haar nalatigheid, niet door de Tweede Kamer en niet door de Provincie Limburg. De situatie rondom het Limburgs wordt onderhand zo urgent dat vanuit de taalwetenschap in de media ‘Code Rood’ voor het Limburgs werd afgekondigd.
Naar aanleiding van de laatste aanbevelingen van de Raad van Europa voor het Limburgs werden hierover, waarschijnlijk voor de allereerste keer, op 25 september 2020 door alle Limburgse Tweede Kamerleden schriftelijke vragen gesteld aan de minister van Binnenlandse Zaken. De minister gaf haar antwoord op 16 oktober.
De Tweede Kamervragen waren vrij algemeen. De belangrijkste waren: ‘Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?’, ‘Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?’, ‘Welke tastbare resultaten heeft het door de minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?’ en ‘In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?’.
Het antwoord van de minister was ook vrij algemeen. Een groot deel bestaat uit mooie frases over het belang van het behoud van het Limburgs en wat intentieverklaringen. Als resultaat wordt gewezen op symposia georganiseerd door BiZa om kennis en ervaringen uit te wisselen, het convenant, en de €25.000 (eenmalig!) ter beschikking gesteld voor de Limburgse taal. Een mager resultaat in vergelijking met het taalbeleid waar het Handvest om vraagt. En nogal krenterig als men kijkt naar de rechten verankerd in wetgeving en de tientallen miljoenen euro’s in belastinggeld die in de afgelopen decennia voor het Fries, ook als regionale taal erkend onder het Handvest, beschikbaar zijn gesteld.
De crux van het antwoord van de minister en het argument waarom de Nederlandse overheid haar Handvestverplichtingen niet nakomt is dit:
“… de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de Rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.”
Met andere woorden, een afschuifbeleid, waarbij de Nederlandse regering meent dat niet zij, maar de provincie verantwoordelijk is om de Handvestverplichtingen uit te voeren. Dat is geen nieuw argument, maar iets dat de regering ook al meer dan twintig jaar aan de Raad van Europa heeft medegedeeld. De regering scheept de Tweede Kamer dus met oude, welbekende argumenten af. In ons NGO-rapport, dat de Limbörgse Academie in 2019 aan de Raad van Europa heeft aangeboden, wordt uitgelegd waarom dit vanuit ons standpunt, ook juridisch gezien, een drogargument is.
Zoals al eerder betoogd, is de Limbörgse Academie van mening dat zonder een juridische basis verankerd in wetgeving geen taalbeleid en geen financiering in het verschiet liggen. Juist daarom hopen wij dat onze Limburgse Tweede Kamerleden aan de minister vragen op welke juridische grondslag dit argument van de regering gebaseerd is? De hoofdvraag is of de minister van mening is dat het regeringsstandpunt in deze kwestie strookt met vigerende internationale en Nederlandse bepalingen? Meer specifiek leidt dit tot de navolgende hoofdvraag:
1) Is de regering van mening dat onder internationaal recht en/of het Handvest de nakoming en uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen zoals het Handvest geen verantwoordelijkheid van de regering is?
Zo ja, dan zijn er, meer in het bijzonder, de volgende vragen:
a) Op grond waarvan wijkt de Nederlandse regering af van geldend internationaal recht?
Volgens voor Nederland geldend internationaal recht is een verdragspartij eraan gehouden om in goede trouw uitvoering te geven aan een verdrag dat in werking is getreden. Het Handvest is in werking getreden. Dat de regering de verantwoording heeft om de Handvestverplichtingen uit te voeren is herhaaldelijk het standpunt van de Raad van Europa geweest, alsmede van de regering zelf bij de discussies rondom de ratificatie van het Handvest in de Tweede Kamer. Verder is de Provincie Limburg geen verdragspartij bij het Handvest. Zij is immers geen onafhankelijke Staat, die dit soort verdragen kan afsluiten en kan daarom niet verantwoordelijk worden gehouden de Handvestverplichtingen uit te voeren.
b) Op grond waarvan wijkt de Nederlandse regering van bovengenoemd internationaal recht af en vervult zij niet zelf de verplichtingen onder het Handvest? Beroept de Nederlandse regering zich op Nederlandsrechtelijke bepalingen om de Handvestverplichtingen door de Provincie Limburg te laten uitvoeren?
Volgens voor Nederland geldend internationaal recht mag de Nederlandse overheid zich niet beroepen op bepalingen onder Nederlands recht om geen uitvoering te geven aan een verdrag.
c) Welke bepalingen in internationaal recht en/of het Handvest staan de Nederlandse regering toe om haar Handvestverplichtingen voor de Friese regionale taal wel en voor de Limburgse regionale taal niet na te komen en uit te voeren?
d) Op welke Handvestbepalingen beroept de Nederlandse regering zich om haar Handvestverplichtingen door de Provincie Limburg te laten uitvoeren en die niet zelf uit te voeren?
Het Handvest richt zich nadrukkelijk tot de lidstaten van de Raad van Europa, die geacht worden uitvoering te geven aan het verdrag. Nederland, als verdragspartij, heeft het Handvest ondertekend en geratificeerd, niet de Provincie Limburg.
2) Is de regering van mening dat Nederlands recht de nakoming en uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen zoals het Handvest toestaat aan een provinciale overheid? Zo ja, op basis van welke Nederlandsrechtelijke bepaling is dat het geval?
3) Is de regering van mening dat het Nederlands recht het ontwikkelen van taalbeleid, zoals bijvoorbeeld genoemd in het Handvest, toestaat aan een provinciale overheid? Zo ja, op basis van welke Nederlandsrechtelijke bepaling is dat het geval?
4) Als Nederlands recht de nakoming en uitvoering van Handvestverplichtingen en de ontwikkeling van taalbeleid toelaat, wat zijn dan de juiste bevoegdheden die de provincie heeft om voor het Limburgs gebieden zoals onderwijs, cultureel leven, media, bestuur, rechtspraak en economisch en sociaal leven in overeenstemming te brengen met de Handvestverplichtingen?
Verder is er dan nog de vraag van de Tweede Kamerleden ‘In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?’. Hiermee wordt gerefereerd aan die andere regionale taal, het Fries, die bij het Handvest en binnen het Nederlandse recht een andere rechtspositie inneemt. De kern van het antwoord van de minister op deze vraag was:
“De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal.”
Het gaat er hier om of dit binnen de Nederlandse rechtsorde zomaar mag. Artikel 1 van de Grondwet zegt immers:
“Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Met andere woorden, als iemand een godsdienst aanhangt, bijvoorbeeld de joodse, dan mag deze persoon daarom niet anders behandeld worden dan iemand die bijvoorbeeld protestants, katholiek of moslim is. Als de wet meer rechten aan katholieken dan joden zou geven dat is er een probleem met Artikel 1 van de Grondwet, want dan worden katholieken anders behandeld dan joden.
De vraag is of dit ook geldt voor talen? Als iemand de Limburgse regionale taal spreekt, mag zij dan anders behandeld worden dan iemand die de Friese regionale taal spreekt? Of, misschien nog duidelijker uitgedrukt, laat Artikel 1 van de Grondwet toe dat iemand die Fries spreekt meer rechten heeft dan iemand die Limburgs spreekt? De regionale taal Fries heeft immers bij het Handvest en onder Nederlands recht meer rechten, waarvan sprekers van het Fries gebruik kunnen maken. Sprekers van het Limburgs kunnen dat met hun regionale taal niet.
Artikel 1 Grondwet vermeldt uitdrukkelijk ‘godsdienst’ als beschermde categorie, maar niet taal. Wel verbiedt Artikel 1 ongelijke behandeling “op welke grond dan ook“. ‘Taal’ is een ‘klassiek grondrecht’ en onderdeel van de bescherming in veel internationale mensenrechtenverdragen, vooral het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die ook in Nederland gelden. De Hoge Raad, de hoogste Nederlandse rechter, heeft vaker geoordeeld dat de zinssnede “op welke grond dan ook” van Artikel 1 van de Grondwet ‘klassieke grondrechten’ uit mensenrechtenverdragen, vooral het EVRM, inhoudt. Een verbod op ongelijke behandeling op basis van ‘(regionale) taal’ lijkt dus onderdeel van de Nederlandse rechtsorde en Artikel 1 van de Grondwet.
In het licht hiervan hopen wij dat onze Limburgse Tweede Kamerleden aan de minister zullen vragen waarom het Limburgs niet en het Fries wel voor de status van ‘overheidstaal’ in aanmerking komt? Onze vragen zouden als volgt zijn:
1) Is de regering van mening dat Artikel 1 van de Grondwet, meer in het bijzonder de zinssnede “op welke grond dan ook“, eventueel in combinatie met internationale afspraken zoals het EVRM, bescherming voor de categorie ’taal’ inhoudt?
2) Is de regering van mening dat ongelijke behandeling op grond van ’taal’ een schending is van internationale afspraken, zoals het EVRM, eventueel in combinatie met Artikel 1 van de Grondwet?
3) Is de regering van mening dat de ongelijke rechtspositie van de regionale taal Limburgs in vergelijking met de regionale taal Fries ongelijke behandeling inhoudt en een schending is van internationale afspraken zoals het EVRM, eventueel in combinatie met Artikel 1 van de Grondwet?
4) Welke bepalingen in internationaal recht zoals het EVRM en/of Artikel 1 van de Grondwet staan de Nederlandse regering toe om haar Handvestverplichtingen voor de Friese regionale taal wel en voor de Limburgse regionale taal niet na te komen?
Nu de minister in haar antwoord de positie van de regering met betrekking tot het Limburgs en de Handvestverplichtingen richting de Tweede Kamer bepaald heeft, zouden aanvullende vragen wat ons betreft op zijn plaats zijn. Waar taalkundigen ‘Code Rood’ voor het Limburgs afgekondigd hebben, er meer dan twintig jaar niets aan de positie van het Limburgs verbeterd is, en de ministers hoofdargument zo ongunstig voor het Limburgs uitpakt én een schending lijkt van internationaal en Nederlands recht, zijn extra vragen niet misplaatst. De Friese Tweede Kamerleden volharden en blijven de Nederlandse regering ter verantwoording roepen voor het Fries. Wij hopen dat onze Limburgse Tweede Kamerleden voor het Limburgs hetzelfde zullen doen.
Dr. Yuri Michielsen-Tallman, MA, LL.M (Harvard)
De auteur is gepromoveerd jurist en voorzitter van de Limbörgse Academie
Bronnenlijst
- Camp, van den, J. Code Rood voor het Limburgs: afbrokkeling van het dialect moet halt worden toegeroepen, zegt taalonderzoekster, in: De Limburger, 08-10-2020
- Chébti, M. (2014). Rechterlijke toetsing aan een ieder verbindende internationale verdragsbepalingen, WB Bundel Wetenschappelijke Bijdragen, pp. 83-124
- Emmerik, van, M.L. (2008). De Nederlandse Grondwet in een veellagige rechtsorde, Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS, pp. 145-161.
- Michielsen, Y. (2020). Het Convenant voor de Limburgse Taal en de juridische en politieke status van het Limburgs.
- Michielsen-Tallman, Y. (2018). Nui Limburgs taolbeleid: E convenant is driefzand veur ’t Limburgs.
Juridische bronnen
- Artikel 26 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
- Artikel 27 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, en 1985, 79.
- Artikel 14 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1990, 156.
- Artikel 1 Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-2000, Trb. 2001, 18.
- Recommendations RecChL(2001), RecChL(2004)71, CM/RecChL(2012)5, CM/RecChL(2016)7 on the application of the European Charter for Regional or Minority Languages by the Netherlands.
- HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006 (Urgenda arrest)
- HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688
- Kamerstukken II 1994-1995, 24092, 3 (MvT).
- AH 508 2020Z17256 Antwoord op vragen van de leden Van Helvert, Amhaouch, Wilders, Graus, Emiel van Dijk, Regterschot, Nijkerken-De Haan, Raemakers, Ploumen, Gijs van Dijk, Öztürk en Wassenberg over het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal.
Afbeelding: Flickr, NiederlandeNet via CC BY-NC-SA 2.0
Laat een reactie achter